De evolutie van bomen

Op de houtdag in februari 2024 gaf Erwin Kaspars, van de geologische vereniging Amathysta uit Zaandam een lezing over de evolutie van bomen. Kaspars nam de zaal mee langs de verschillende tijdsperiodes in de ontwikkeling van onze aarde en langs alle factoren die de evolutie van het leven op aarde, de flora en onze bomen beïnvloedden.

Overzicht van de tijdperken

Het allereerste plantaardige leven op aarde ontstond zo’n 500-400 miljoen jaar (verder aangeduid als Ma=Mega annuum) geleden, de prehistorie. De reconstructie van de vegetatie bomen en bossen in verschillende perioden is mogelijk dankzij het vinden van fossiele bladeren, stammen, zaden, wortels, pollen en sporen. Deze vondsten, in combinatie met moderne technologieën zoals microscopie en geochemische analyses, hebben wetenschappers geholpen om een gedetailleerd beeld te schetsen van de bomen die in opeenvolgende perioden groeiden en hun ecologische rol.

Reconstructie van Cooksonia Foto: MUSE, CC BY-SA 3.0, via Wikimedia Commons

Vanaf 464 Ma geleden (in het Ordovicium), begonnen zich de eerste plantaardige organismen te ontwikkelen. Het waren kleine, niet vasculaire planten, lijkend op de huidige mossen en levermossen. Ze hadden nog geen wortels, stengels of bladeren en waren afhankelijk van een vochtige omgeving.
Het land was nog grotendeels kaal met alleen dus mosachtige soorten. De aarde was toen al ruim 4,54 miljard jaar oud. Daarmee vergeleken is 464 Ma geleden dus vrij recentelijk.
In de periode van het Siluur (444-419 Ma) begon het land gekoloniseerd te worden door de eerste vasculaire planten. De Cooksonia was zo’n vroege landplant, slechts enkele centimers hoog en eenvoudig van bouw. Het klimaat was gematigd en stabiel. In de periode van het Devoon (419-359 Ma) werd het land groener door de verspreiding van paardenstaarten, varens en andere (sporen)planten.

Reconstructie van Archaeopteris macilenta gebaseerd op fossielen van de Catskills Mountains in New York. Foto: Retallack, CC BY-SA 4.0, via Wikimedia Commons

De eerste echte boom in de evolutie was waarschijnlijk de Archaeopteris, een nu uitgestorven geslacht, in het Laat-Devoon (385-360 Ma). De Archaeopteris wordt beschouwd als de voorloper van onze moderne bomen en had kenmerken van zowel varens als zaadplanten. Deze houtachtige soort had secundaire groei (jaarringen), maar plantte zich nog voort via sporen. Het blad leek op dat van varens en had een groot oppervlak voor fotosynthese. De boom kon wel 10 tot 20 meter hoog worden, wat in die periode indrukwekkend groot was. Archaeopteris speelde een cruciale rol in de vorming van vroege bossen en had een belangrijke invloed op het klimaat en de koolstofcyclus. Deze bomen en vooral ook de wortelstelsels daarvan zijn in diverse opgravingen teruggevonden.

Lycopodium clavatum, een nu nog levende soort van de Lycopsida Foto: François-Xavier Taxil, CC BY 4.0, via Wikimedia Commons

In het Carboon (359-299 Ma) ontstonden grote moerasbossen met enorme boomachtige planten. Door de bewaard gebleven fossielen in steenkoolformaties hebben we een beeld van hoe het er toen uit zag. Het land was nat en bedekt met grote varens en boomachtige planten die in een warm en vochtig klimaat groeiden. Rond 335 Ma schoven de continenten naar elkaar toe tot het continent Pangea, hetgeen het klimaat, de oceaanstromen en de verspreiding van planten en dieren beïnvloedde. Intussen manifesteerden zich ook grote insecten zoals libellen, grote amfibieën en vroege reptielen. En ook de eerste zaadplanten zijn in deze periode ontstaan. Lycofyten (Lycopodiopsida) en varens waren de dominante planten op aarde, met boomachtige vertegenwoordigers die tientallen meters hoog konden worden. Hedendaagse soorten zijn over het algemeen veel kleiner. De enorme steenkoolafzettingen uit deze periode ontstonden omdat het klimaat droger en extremer begon te worden. In steenkolengebieden over de gehele wereld zijn enorme boomstammen gevonden die bewaard zijn gebleven omdat ze onder anaerobe omstandigheden in het water lagen.

Reconstructie van boom­achtigen uit het Carboon Foto: Potonie (1899). Lehrbuch der Pflanzenpalaeontologie. Ferd. Dümmlers Verlagsbuchhandlung, Berlijn

In het Perm (299-252 Ma) werd het supercontinent Pangea definitief gevormd. Het landschap varieerde van droge woestijnen tot kustmoerassen. Het klimaat werd droger en extremer dan in eerdere periodes en seizoensverschillen werden sterker. Aan het eind van het Perm stierf zo’n 90% van de groepen organismen op land en in zee uit. Ook veel plantensoorten verdwenen.

In het begin van het Trias (252-201 Ma) herstelde het leven zich weer langzaam. Pangea begon uit elkaar te drijven en het klimaat was droog en warm met seizoensgebonden regenval. Op de polen waren geen ijskappen en het klimaat was daar gematigd. De eerste dinosaurussen verschenen en de vroege zoogdierachtige reptielen. De flora van het Trias bestond voornamelijk uit coniferen, Cycaden, zaadvarens, Ginkgo-achtigen en andere vroege Gymnospermen. Deze groepen zouden in het Jura en Krijt verder evolueren en de aarde domineren, samen met de dinosauriërs.

De Jura (201-145 Ma) werd gekenmerkt door grote bossen. Pangea viel uiteen in Gondwana en Laurazië die steeds verder uit elkaar dreven. Daardoor werden populaties geïsoleerd waardoor soorten verschillend evolueerden in verschillende gebieden. Het klimaat was warm en vochtig zonder ijskappen op de polen. In dit tijdperk floreerden de dinosauriers en verschenen de eerste vogels. Er groeiden palmvarens, boomvarens, coniferen, Ginkgo’s en tegen het einde van het Jura kwamen de eerste loofbomen tot ontwikkeling.

In het Krijt (145-66Ma) verschenen de eerste bloeiende planten en begonnen zich te verspreiden. Het klimaat was warm, de zeespiegels hoog en er waren geen grote ijskappen op de polen. De continenten verschoven meer en meer richting de huidige situatie. Aan het einde van het Krijt vond, door een combinatie van factoren de laatste massaextinctie tot nu toe plaats. Een meteorietinslag in Mexico veroorzaakte aardbevingen, tsunami’s en de wereldwijde verstoring van het klimaat door stof-en brokstukken die in de atmosfeer werden geslingerd. Hierdoor werd de zon lang verduisterd wat leidde tot een drastische daling van de temperatuur. Ook was er intens vulkanisme in het gebied dat nu India is, waardoor grote hoeveelheden broeikasgassen uitgestoot werden, wat bijdroeg aan klimaatveranderingen en de verzuring van de oceanen. Dit alles leidde tot een massaal uitsterven van organismen. Het markeerde het einde van het tijdperk van de dinosauriërs en het begin van een nieuwe fase in de evolutie van zoogdieren en vogels.

De fylogenetische stamboom met betrekking tot de belangrijkste gymnosperm- en angiospermclades (clade is een groep organismen die afstammen van een bepaalde gemeenschappelijke voorouder, inclusief die voorouder zelf). Merk op dat de precieze evolutionaire verbanden tussen de verschillende gymnospermgroepen onbekend zijn en dat ook de voorouders van angiospermen onbekend zijn. Typische zaadtypen visualiseren stappen in de evolutie van het zaad. Sommige gymnospermgroepen zijn uitgestorven, zoals Lyginopteridopsida en Cordaitales, andere bestaan ​​nog, zoals Pinopsida en Ginkgopsida. Van de angiospermen zijn de belangrijkste groepen afgebeeld. De tijd is in miljoen jaar geleden. Afbeelding: ©2007 Gerhard Leubner. The Seed Biology Place. http://www.seedbiology.de

Vanaf 66 Ma in het Paleoceen veranderden de landschappen snel. Grote bossen bedekten veel van het land en zoogdieren werden een dominante diergroep. Vanaf 23 Ma begon het landschap te lijken op dat van vandaag, met de ontwikkeling van savannes en graslanden. De temperatuur koelde verder af, wat leidde tot de groei van ijskappen in de poolgebieden en de eerste mensachtigen verschenen in Afrika. Vanaf 2,6 Ma breekt het Kwartair aan. Hierin wisselden cycli van ijstijden en warmere perioden elkaar af. De moderne mens ontstond en megafauna zoals mammoeten en sabeltandtijgers stierven uit aan het einde van de laatste ijstijd.

Het Holoceen begon ongeveer 11.700 jaar geleden, na het einde van de laatste ijstijd (het Pleistoceen). Het wordt gekenmerkt door relatief stabiele klimaatomstandigheden en een snelle ontwikkeling van menselijke beschavingen. Dit had grote gevolgen voor de verspreiding en ontwikkeling van planten en bomen. In de laatste 10.000 jaar beginnen bossen, graslanden en menselijke nederzettingen het landschap te domineren. Dit tijdperk markeert het begin van de beschavingen en de landbouw. Het klimaat is relatief stabiel, hoewel dat nu door menselijke activiteiten sterk aan het veranderen is. De biodiversiteit van de aarde wordt nu sterk beïnvloed door klimaatveranderingen, bosbranden, overstromingen en allerlei menselijke activiteit zoals houtkap voor landbouw en mijnbouw. Hoe bomen zich in dit perspectief blijven door ontwikkelen is de grote vraag die in de toekomst ligt opgesloten.

Noot van de redactie: later dit jaar zal in de Botanische Tuinen Utrecht een speciale Evolutietuin geopend worden. Reden te meer om nog eens terug te komen op dit complexe onderwerp.

Een bijzondere gelegenheid, een bijzondere planter, een bijzondere boom, een bijzondere plek

Op 10 juni 1924 werd in hotel de Wereld in Wageningen de Dendrologische Vereniging (NDV) opgericht door enkele tuinarchitecten en boomkwekers. Zij deden dit omdat het bedroevend was gesteld met de naamgeving van houtige gewassen op de kwekerijen. Op 11 juni 2024, 100 jaar later stond de NDV uitgebreid stil bij deze oprichtingsdatum.

Naast de studie en scholing van de taxonomie en nomenclatuur richt de vereniging zich tegenwoordig op groeicondities van de houtige gewassen van de gematigde zone en de bijdrage die deze kunnen leveren aan een duurzame en aantrekkelijke leefomgeving en kennisverspreiding. Er is op dit terrein nog veel winst te behalen. Regelmatig komen er vragen over de toepassing van cultuurgewassen in de stedelijke omgeving in relatie tot biodiversiteit in een veranderend klimaat.

Blad van Tilia henryana.
Foto: Mirjam Lemmens

Een bijzondere planter
Floor Vermeulen is geboren en opgegroeid in een boomkwekerijfamilie te Boskoop. Hij koos voor een studie politicologie in Leiden, maar hij is dus wel degelijk iemand met groene roots. Sinds 18 juni 2021 is hij burgemeester van Wageningen en in zijn functie als beschermheer van de Nederlandse Dendrologische Vereniging (NDV) onthulde hij op 22 juli 2024 een bijzondere Linde in het Belmonte Arboretum, de Gewimperde linde.

Een bijzondere boom
De Gewimperde linde (Tilia henryana) ontvouwt in het voorjaar haar prachtige karmozijnrode bladeren, die dicht bezet zijn met sterkleurige sterharen. De bladeren hebben bovendien een opvallende bladrand met lange bleke tanden, die worden geaccentueerd door lichte sterharen. Deze tanden lijken op wimpers bedekt met een witte mascara. Geleidelijk verkleurt het blad naar glanzend groen. De boom bloeit als laatste van alle Linden met hangende bloeiwijzen van bleekwitte bloemen in augustus/september. De geurende bloemen zijn een prima bron van nectar voor bijen.

Bloem van Tilia henryana.
Foto: Diergaarde Blijdorp/Rob Doolaard IZP

Het geslacht Linde (Tilia) bestaat uit ongeveer 35 soorten die van nature groeien in de gematigde zone van het noordelijk halfrond (Europa, Azië en Noord-Amerika). De Gewimperde linde is vernoemd naar de plantendeskundige en sinoloog Augustine Henry die de boom in 1888 in centraal-China ontdekte. Henry trad in 1881 als jonge arts in dienst bij de Chinese Imperial Maritime Customs Service en werd uiteindelijk één van ’s werelds meest gerenommeerde plantenverzamelaars. Na zijn opleidingsperiode in Shanghai was zijn eerste functie in Yichang in Hubei, een belangrijke douanepost bijna 2000 kilometer landinwaarts van Shanghai aan de Yangtze-rivier. Tijdens zijn verblijf in China kon Henry veel botaniseren. Zijn observaties en vele herbariumcollecties bleken van onschatbare waarde voor het uitbreiden van ons begrip van de Chinese flora. Het is trouwens dezelfde Henry die Ernest Wilson op het juiste spoor zette om een bijzondere boom die Père David had ontdekt (De Vaantjesboom, Davidia involucrata) terug te vinden. Ook ontdekte Henry als eerste levende exemplaren van de ‘fossiele’ Ginkgo biloba en Metasequoia glyptostroboides (Watercipres).

Augustine Henry & Henry John Elwes 
Foto: The Trees of Great Britain & Ireland, Vol. 7 (1913)

De Poolse botanicus Ignaz von Szyszytowicz heeft in 1890 Tilia henryana voor het eerst beschreven op basis van een herbariumexemplaar dat een paar jaar eerder door Henry in Hubei was verzameld, en hij vernoemde de soort naar Henry. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Ernest Wilson in 1901 zaden van Tilia henryana naar de Veitch-kwekerij in Groot-Brittannië gestuurd, waarmee de soort in het westen werd geïntroduceerd.

Er worden twee variëteiten erkend, var. henryana en var. subglabra:
–    var. henryana heeft twijgen met vele sterharen; de bladschijf is aan de onderkant dicht bezet met gele sterharen.
–    var. subglabra heeft kale of weinig behaarde twijgen; de bladschijf is aan de onderkant behaard in de nerfoksels maar verder kaal.

Een bijzondere plek
Vanaf haar oprichting is de NDV nauw verbonden aan de Wageningse botanische tuinen (destijds De Dreijen; tegenwoordig het Belmonte Arboretum). Prof. Dr. H.J. Valckenier Suringar, de eerste directeur van de Dreijen (1900), was één van de oprichters van de NDV. Een ander bestuurslid van de NDV, dhr. S.G.A. Doorenbos, dendroloog en directeur van de plantsoenendienst van Den Haag, heeft een flinke bijdrage geleverd aan zowel De Dreijen als het Belmonte Arboretum door veel plantenmateriaal uit het Zuiderpark en van zijn gemeentekwekerij te doneren. Jaarlijks komen NDV-leden en cursisten hun plantenkennis opfrissen in Belmonte.

Naast de praktische kennisuitwisseling wordt er tevens samengewerkt. En als de collectiebeheerder van het Belmonte Arboretum samen met Jos Koppen, de huidige voorzitter van de NDV en Harry de Coo, secretaris van de NDV, een cadeau voor de tuin in de vorm van een boom mag uitzoeken, dan wil je dat het iets bijzonders is. De keuze was snel gemaakt, maar een exemplaar op de kop tikken lukte alles behalve snel…. Op het nippertje – begin april, op het scheiden van het plantseizoen – kwam toch nog het telefoontje van Jos dat het was gelukt om een exemplaar te bemachtigen. De boom is op 22 juli onthuld en staat vlakbij de andere Linde in het Arboretum.

Waar kunnen we de Gewimperde linde vinden?
Loop vanaf de hoofdentree door tot het eerste kruispunt, ga linksaf het zandpad op.

Vlak voor het volgende kruispunt rechts van het pad in de bodembedekkende Klimop vindt u de Gewimperde linde. De boom is ook digitaal te vinden via: https://belmonte.arboretumexplorer.org/ . Typ in het zoekveld bij Genus ‘Tilia’ in, klik vervolgens op ‘zoeken’ en dan op ‘Tilia henryana var. henryana’. U ziet dan een plattegrond van Belmonte met daarop een roze cirkel: de locatie van de boom.

Over de auteur
Mirjam Lemmers was tot 31 december 2024 collectiebeheerder van het Belmonde Arboretum.

 

Myrica gale, inheems maar weinig gebruikt in openbaar groen en tuinen

De Wilde gagel (Myrica gale) heeft een enorm groot verspreidingsgebied op het noordelijk halfrond. In het wild is ze in ons land te vinden in natte duinvalleien en aan de rand van broekbossen. Ook al wordt er tegenwoordig gepleit voor meer gebruik van inheemse soorten, de soort moet het in cultuur toch afleggen tegen de Amerikaanse Myrica pensylvanica vanwege de hogere sierwaarde van deze laatste soort.

Myrica gale.
Foto: Ronald Houtman

De Myricaceae is een familie met een drietal geslachten, waarvan Myrica met 55 soorten de belangrijkste is. Een aantal soorten werd eerder in het geslacht Morella geplaatst en ook in de meest recente Naamlijst van Houtige Gewassen is dat nog het geval, maar dit gebeurt in Plants of the World niet meer. De overige geslachten Comptonia en Canacomyrica tellen slechts één soort. Een belangrijk kenmerk van alle soorten van de familie van de Myricaceae zijn de aromatische bladeren, bezet met kleine harspunten op het oppervlak. Ze verspreiden een prettige geur, die echter ook roesopwekkend en giftig is. Veel soorten kenden een medicinaal gebruik, o.a. tegen kiespijn en acne, maar ook om een miskraam op te wekken. Het merendeel van de soorten groeit in tropische en subtropische gebieden van het westen van Zuid-Amerika, het oosten van Afrika en Oost-Azië.

Myrica gale, bloei.
Foto: Ronald Houtman

De soorten zijn bijna altijd tweehuizig met de bloemen in katjes. De mannelijke bloemen hebben meestal vier meeldraden boven twee schutbladen, de vrouwelijke bloemen hebben een eenhokkig vruchtbeginsel en vier schutbladen. De vruchten zijn bessen.

Myrica gale, vruchten.
Foto: Hajotthu, CC BY 3.0, via Wikimedia Commons

Myrica gale is wijdverbreid in de noordelijke helft van Noord-Amerika, in Europa van Portugal tot in Noordoost-Rusland en in Azië van het uiterste oosten van Siberië tot in Japan. Het grote areaal wijst op een groot aanpassingsvermogen. Dit zal ook een gunstige rol kunnen spelen bij klimaatverandering. In ons land is de soort plaatselijk nog vrij algemeen op de hogere zandgronden. Vooral door ontwatering en verdroging van natuurgebieden is de Wilde gagel sterk afgenomen. Het gebruik in openbaar groen en tuinen is vrij beperkt. Er is enig gebruik als snijheester. De populariteit steekt schril af tegen die van M. pensylvanica, een soort uit het noordoosten van Noord-Amerika. Het aantrekkelijke van deze soort zijn de met was bedekte vruchten wat geleid heeft tot de Nederlandse benaming Wasgagel. De halfwintergroene M. pensylvanica gedijt ook nog op drogere gronden en is geschikt als vakbeplanter met een aparte kleur. De was werd wel benut om kaarsen van te maken.

Myrica
pensylvanica

Foto: Ronald Houtman

In het zuidoosten van de VS ligt het areaal van de soorten M. heterophylla, M. cerifera en M. pusilla. Eerstgenoemde staat in de Naamlijst nog vermeld als Morella caroliniensis. De in de Naamlijst vermelde Morella cerifera var. pumila is een synoniem van M. pusilla. M. cerifera heeft verder een groot areaal in het Caribisch gebied en Midden-Amerika. De wintergroene M. californica is eenhuizg met katjes die zowel mannelijke, vrouwelijke als tweeslachtige bloemen hebben.

Een interessante Aziatische soort is M. rubra die veel gekweekt wordt als fruitgewas, Er zijn meer dan 100 cultivars bekend. Veredeling heeft geresulteerd in tot 4 cm grote vruchten met overigens wel een grote pit. Bij rijping is het een sappige rode vrucht, die vers wordt gegeten, maar ook wordt verwerkt tot alcoholische dranken en siropen. Het worden tot 10 m hoge, tweehuizige bomen. De soort heeft een groot areaal in het zuidoosten van Azië maar is vooral populair in China en Japan.

Comptonia peregrina
Foto: Ronald Houtman

Overige geslachten van de Myricaceae
De thans als enige soort van Comptonia beschouwde C. peregrina, heeft een areaal in het oosten van Noord-Amerika en staat daar bekend als de ‘Resilient sweet fern’. Het varenachtige blad gaf aanleiding tot de Nederlandse naam Varengagel. Het geurige blad wordt vaak gebruikt voor kruidenthee en verder voor traditionele geneesmiddelen. De soort weet te gedijen op arme zure bodems en kan door verstoorde terreinen te koloniseren erosie bestrijden.

Comptonia peregrina, bloei
Foto: Ronald Houtman
Comptonia peregrina, vrucht.
Foto: Ronald Houtman

Canacomyrica monticola is inheems in Nieuw Caledonië. Er zijn negen groeiplaatsen bekend en de overleving van de soort wordt bedreigd door ontbossing en mijnbouw.