Categorie archieven: Dendrovaria

Beekbergerwoud, een bos op een historische plek

Op de najaarsbijeenkomst van 2024 kwam het laatste Nederlandse oerbos uitgebreid ter sprake, in de lezing van Ellen ter Stege, ecoloog bij Natuur­monumenten. Zij werkt op de Veluwe en de omliggende gebieden, waaronder het Beekbergerwoud. Dit gebied is historisch belangrijk omdat hier tot 1870 het meer dan 1000 jaar oude oerbos Beekbergerwoud stond, bekend om zijn botanische rijkdom. In 1869 werd het bos verkocht en gekapt om plaats te maken voor landbouw, maar dit bleek door de natte grond achteraf weinig succesvol. Natuurmonumenten heeft zich volop ingezet om dit gebied terug te vormen tot een bos wat dit oorspronkelijke oerbos kan benaderen.

Aankondiging van de verkoop van het oerbos

In de 19e eeuw werd het Beekbergerwoud door vooraanstaande botanici nog geroemd om haar botanische rijkdom en unieke hydrologische eigenschappen. De bodem was nat door alle grondwater dat vanuit de Veluwe uiteindelijk richting IJssel vloeide. Het gebied rond het Beekbergerwoud was een gebied van markengronden en de bevolking was heel arm. De boertjes woonden er in schamele plaggenhutten. De daarentegen rijke diversiteit aan planten in het gebied is halverwege de19e eeuw o.a. beschreven door J.Wttewaall in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie. De belangrijkste boomsoorten in dit natte bos van voor 1869 waren Elzen en op drogere plekken Eiken.

Door een wet die de verkoop van markengronden halverwege de 19e eeuw mogelijk maakte, kwam het gebied op de markt en werd door een goedbedoelende investeerder, ene Van Sprekens uit Velp, aangekocht om er landbouwgronden in dit arme gebied te realiseren. Die ontginning betekende dat het laatste oerbos verloren ging. Zo werd het oorspronkelijke ecosysteem vernietigd door egalisatie, aanleg van een weg, allerlei afwateringssloten en uiteindelijk door de kap van de bomen in het gebied. Door bemesting van de latere landbouwgronden is toen ook de basis voor de oorspronkelijke natuurkwaliteit van het gebied aangetast. Het enige wat wel bleef, was aanvoer van kwelwater in het gebied. Gelukkig zijn veel historische data bewaard gebleven in de archieven, waardoor een gedegen herstelproject van het bos tot de mogelijkheden behoorde. En dit bood Natuurmonumenten een unieke kans om dit gebied te herstellen in een staat die de ontwikkeling van een oerbos kan benaderen. Uiteraard is de stedelijke ontwikkeling in de regio sinds 1871 hierin wel een beperking. Het gedeelte dat Natuurmonumenten in de loop van de jaren heeft kunnen verwerven, mede door de schenking van een perceel met het buitenhuis door nazaten van Van Sprekens, omvat ongeveer de helft van het oorspronkelijke gebied en ligt grotendeels ten westen van de A50. Van het gedeelte van het Beekbergerwoud dat ten oosten van de A50 ligt, is slechts een heel klein gedeelte verworven.

Het Beekbergerwoud op een kaart uit 1866

De herstelwerkzaamheden van het grootste gedeelte (dus ten westen van de A50) zijn in twee fases uitgevoerd. De eerste fase vond in 2006 plaats in het zuidelijke gedeelte en beoogde het bevorderen van bosontwikkeling. Langs de oorspronkelijke sloten stonden al Elzen, maar door het frezen van gedeeltes van het grasland ontstond overal massaal Elzenbos. Door de sterk verrijkte bodem groeide alle vegetatie echter buitengewoon en bizar snel. Hier werd later in 2012 op bijgestuurd. In 2012 lag het accent daarom op het herstel van het hydrologisch functioneren van de oude slenken. Die werden hersteld en de door de landbouw met fosfaat verrijkte toplaag werd verwijderd om de voedselrijkdom te verminderen zonder de onderliggende leemlagen al te veel aan te tasten. Dat gebeurde ook in het in 2006 aangepakte gedeelte. Hiertoe werd twintig kilometer sloten gedempt, waardoor het kwel- en regenwater afkomstig van de hoger gelegen gebieden weer vrijelijk kon stromen richting lager gelegen gronden en uiteindelijk richting IJssel (essentieel voor natuurlijke vegetatie). Hierdoor kon zich een soortenrijk bos ontwikkelen met het behoud van open graslanden en randzones.

Beeld van het Beekbergerwoud in 2010
Foto: Koosg, CC BY-SA 3.0, via Wikimedia Commons

Dat het Beekbergerwoud nooit precies zal kunnen worden zoals het vroeger was, is evident. Het herstel is echter een belangrijke stap in het behoud van potentiële en unieke natuurlijke waarden van het gebied en een belangrijk wapenfeit voor Natuurmonumenten. In het herstelplan lag de nadruk op de realisatie van het oorspronkelijke structuurrijke en soortenrijke bos met een open randzone. Daarnaast is gebruik gemaakt van autochtone bomen en struiken, afkomstig uit de regio om de biodiversiteit te vergroten. Het Beekbergerwoud is nu deels hersteld en biedt ruimte voor zowel bos als graslanden.

Het gebied tijdens de herinrichtingswerkzaamheden in 2012
Foto: Apdency, CC0, via Wikimedia Commons

Voor het Beekbergerwoud is gekozen om grote plantvakken van ongeveer 0,2 hectare per stuk aan te leggen, waarin telkens één boom- of struiksoort werd geplant. Hoewel er een beplantingsplan was opgesteld, moest dit in de praktijk worden aangepast vanwege variaties in kweekresultaten en natte omstandigheden in delen van het gebied. Hierdoor zijn sommige vakken niet ingeplant of met alternatieve soorten beplant. De focus lag op het herstellen van oorspronkelijke bostypen, zoals Elzenbroekbos en Vogelkers-Essenbos, aangevuld met soorten die passen bij de huidige milieuomstandigheden. In totaal zijn meer dan 30.000 bomen en struiken opgekweekt en geplant, deels uit zaden en deels door stekken. Hierbij traden uitdagingen op door bijvoorbeeld wateroverlast en concurrentie van spontaan opgekomen Elzen. Daarnaast werden maatregelen genomen om variatie in het terrein en de vegetatie te bevorderen, zoals het creëren van hoogteverschillen en open plekken.

Het project is dus een combinatie van aanplant en spontane bosontwikkeling. De natuurlijke dynamiek wordt nu gevolgd zonder verdere ingrepen. Hoewel veel aanplant succesvol is, zijn niet alle soorten goed gevestigd, zoals de Es vanwege essentaksterfte. Lessen uit het project omvatten het belang van variatie in aanpak (zoals het wel of niet afgraven van de voedselrijke bodem) en het belang van het volgen van lange-termijn ontwikkelingen. Er wordt verder nog onderzocht hoe typische bosplanten zoals Knikkend nagelkruid, met succes heringevoerd, beter kunnen worden ondersteund. Het project biedt waardevolle inzichten in bosherstel en zal nog vele jaren worden gevolgd om de effectiviteit van verschillende strategieën te beoordelen.

Op dit moment is er een 2,5 km lange route uitgezet deels over vlonderpaden in het meest westelijke gedeelte van het gebied. Wie daar regelmatig loopt, kan er de ontwikkeling van het bos prachtig observeren en daarmee ook de ontwikkeling van een bos tot wat een oerbos enigzins kan benaderen. Al heeft niemand daar 1000 jaar de tijd voor.

De vlonderbrug.
Foto: Apdency, CC BY-SA 3.0, via Wikimedia Commons

Een dendrologische reis door Japan

Gert Fortgens sprak op de najaarsbijeenkomst van 2024 over zijn bezoek aan Japan. Het was een levendig verslag van zijn recente reis van twee weken met de Internationale Dendrologische Vereniging langs allerlei mooie plekken, natuurlijk veelal natuurgebieden, op het hoofdeiland Honshu in Japan.

Pinus thunbergii, vormsnoei Den
Foto: Suzanne van Wezen en Gert Fortgens

De geografie van Japan strekt zich uit over 2000 km van noord naar zuid en van een koud naar subtropisch klimaat. Voor de oostkust ligt een trog in de oceaan waar de Pacifische plaat onder de Filipijnse plaat schuift op zo’n zes á zevenduizend meter diepte. Dat maakt dat het land ligt in de ‘Ring of Fire’ en gevoelig is voor aardbevingen, tsunami’s, vulkaanuitbarstingen en andere natuurrampen. Iets waar de vele toeristen van het land dan ook nadrukkelijk voor worden gewaarschuwd. Noord-zuid kent zo zijn tegenstellingen, maar die gelden ook voor oost-west. Want de oostelijke kant langs de Grote oceaan (Pacific) is veel warmer dan de koude, westelijke kust van het grote eiland.

Alnus trabeculosa
Foto: Suzanne van Wezel en Gert Fortgens

De flora in Japan was uiteraard het hoofdthema van de reis en maakte grote indruk op iedereen in het vakkundige gezelschap van voornamelijk botanici. Vooral de verscheidenheid aan planten in de verschillende landschappen zoals de bergen, vulkanen en meren, is opvallend. Maar ook het straatbeeld is bijzonder. Nagenoeg elke straatboom in Japan wordt in model gesnoeid. Smal piramidaal komt het meeste voor, maar op plekken waar daar geen ruimte voor is, vind je afgeknotte modellen (bijvoorbeeld onder de veelvoorkomende bovengronds lopende elektriciteitsleidingen). Vormsnoei van bomen en heesters is ook in parken en tuinen zeer gebruikelijk in Japan. In de klassieke Japanse tuinen is de natuur steevast de leidraad voor het ontwerp. De in vorm gesnoeide bomen en struiken bootsen de heuvels en bergen na uit het omringende, door vulkanisme gevormde landschap.

Alnus pendula bij Suirrenuma Pond
Foto: Suzanne van Wezel en Gert Fortgens

Op satellietbeelden is de opbouw van het landschap terug te zien. De evolutie van landschappen, verschillen in hoogteligging en de impact van historische ijstijden en de verschuiving van de continenten op de verspreiding van plantensoorten werd besproken. De vlakkere delen van het land zijn grotendeels in gebruik als landbouwgrond (rijstvelden) maar vooral ook voor bebouwing met dorpen en steden. De bergen en heuvels zijn grotendeels bebost met natuurlijk bos en met productiebossen (vooral bestaande uit Cryptomeria japonica). De natuurlijke bossen zijn zeer soortenrijk aan bomen en struiken. Bij deze dendrologisch getinte reis lag het accent natuurlijk vooral op het herkennen en terugvinden van het bekende en minder (of niet-) bekende deel van de houtige flora. Daarnaast werd de rijkheid in de ondergroei, bestaande uit kruiden, bol- en knolgewassen en vaste planten, van de bossen niet vergeten. Het is werkelijk een genot dit alles te kunnen aanschouwen en vooral ook een feest van herkenning! Want een behoorlijk deel van de hier van nature voorkomende planten- en boomsoorten kennen wij als sierplanten in onze tuinen en parken. De revue passeerden hier ondermeer Cercidiphyllum japonicum, Acer japonicum, Hydrangea petiolaris, Betula ermanii, Pachysandra terminalis, Clethra barbinervis, Pinus parviflora, Magnolia stellata en Stewartia pseudocamellia. Ook bij ons minder vaak geziene of onbekende bomen en struiksoorten werden getoond. Quercus mongolica subsp. crispa zie je in Nederland niet vaak, maar is een veelvoorkomende boomsoort in de bossen op Honshu. Dat geldt ook voor Fagus crenata. Een andere Beukensoort in Japan is Fagus japonica, maar deze is beperkter in haar areaal dan de Fagus crenata. Zeer weinig bekend en slechts zelden aanwezig in collecties in West-Europa zijn Alnus pendula en Alnus trabeculosa. Deze laatste is een tot 10 m hoge boom met een gladde, grijze bast. De soort komt voor in centraal China en dus op Honshu, maar is in Japan een zeldzame en bedreigde soort (P. C. de Jong schrijft over deze soort in Dendroflora 53, 2017).

Ook Betula globispica is een zeldzame boom. De boom komt zelfs in cultuur nauwelijks voor (zie: treesandshrubsonline.org).

Vruchtkatjes van Betula globispica
Foto: Suzanne van Wezen en Gert Fortgens

Het gebruik van de openbare ruimte kwam ook aan bod, zoals de slim ontworpen fietspaden en blindengeleide paden, die zich door het stedelijk gebied slingeren. En de open ruimtes en parkjes die óók een functie hebben, namelijk om in geval van een aardbeving veilig in onderdak onder de blote hemel te voorzien. Wat verder opviel is dat hoewel steden in Japan schoon zijn, openbare vuilnisbakken ontbreken. De mensen nemen vaak hun afval mee. Ook bijzonder zijn de prachtige met bloemen gedecoreerde afvoerputten en trottoirtegels in de stad. Japanners zijn sterk visueel ingesteld en dat zie je weer terug in de verkeersborden en andere uitingen met symbolen, die vaak veel logischer zijn dan de onze.

De bergen in Japan zijn in het najaar een geliefde plek om de enorme rijke schakering aan herfstkleuren te gaan bekijken. Maar niet alle jaren valt dit op hetzelfde moment in de maand oktober. Zo was er bij deze reis in oktober 2024 nog niet veel van het kleurenspektakel te zien. Naar het bleek, begon het dit jaar pas gaandeweg in november. Maar toen was de reis al afgerond! Toch konden er wat foto’s worden getoond van prachtige boshellingen in herfstkleur die waren gemaakt in 2008. De lezing werd afgerond met enkele zeer oude, en nog steeds zeer fraaie exemplaren van een Ginkgo biloba (geschatte leeftijd 1100 jaar), Aesculus turbinata (geschatte leeftijd 1000 jaar) en een Sciadopitys verticillata (leeftijd van 400 jaar).

En “wat zou je dan toch graag ook teruggaan in het voorjaar… …want heel veel kruiden, vaste planten, bloeiende struiken en zo, waar je in het najaar dus de resten van ziet… die zou je dan toch ook in het voorjaar willen zien.”

Herfstkleuren te zien tijdens de reis in 2008
Foto: Suzanne van Wezel en Gert Fortgens

Coniferen en klimaatverandering: unieke inzichten uit het Drie Continentenbos van Landgoed Schovenhorst

Coniferen zijn ontstaan tijdens het Mesozoïcum (65-250 miljoen jaar geleden) en hebben lang bosecosystemen gedomineerd. Tijdens de evolutie van breedbladige bomen tijdens het Cenozoïcum (>65 miljoen jaar geleden) werden ze geleidelijk verdrongen tot relatief koude, droge of voedselarme groeiplaatsen.

Hoewel de belangrijkste geslachten van naaldbomen erg oud zijn, zijn de meeste naaldboomsoorten van vandaag geëvolueerd over de afgelopen 2-3 miljoen jaar tijdens een periode van klimaatafkoeling en ijstijden op het noordelijk halfrond.

Coniferen omvatten momenteel acht families en 615 soorten. Ze zijn wijdverbreid in de gematigde zone en ook op de koudere groeiplaatsen in het hoge noorden en op drogere groeiplaatsen in mediterrane zones. In Nederlandse bossen domineren inheemse (maar meestal wel aangeplante) Grove dennen veel bossen en spelen ook exoten zoals de Douglas spar, Japanse Larix en Fijnspar een belangrijk rol. De massale sterfte van Fijnspar in reactie op het droge en warme jaar 2018 maakt duidelijk dat de toename in droogte en hittegolven coniferen kan bedreigen, maar de lagere sterfte van andere coniferensoorten laat zien dat soorten verschillen in hun gevoeligheid op dergelijke extreme periodes. Om dergelijke soortverschillen in klimaatgevoeligheid te begrijpen heeft een onderzoeksteam van de Universiteit Wageningen onderzoek verricht aan 28 coniferensoorten (tabel 1) in meer dan 50 jaar oude bossen op Landgoed Schovenhorst bij Putten. Daar hebben bosbeheerders in de 19e en 20e eeuw coniferen uit de hele wereld aangeplant om hun potentie voor Nederlandse bossen te verkennen. De 28 geselecteerde soorten van deze studie zijn afkomstig van gematigde, boreale en mediterrane streken van het noordelijk halfrond, waarbij opvallend genoeg soorten uit grote delen van Siberië ontbreken. In dit stuk laten we enkele van onze resultaten zien.

a) Stammonsters worden verzameld met behulp van een stamboor. b) Zo worden massieve ronde staafjes met een diameter van ± 5 mm verzameld voor het onderzoek aan jaarringen. c) Een microscopische opname van zes jaarringen in een conifeer.

Om de snelheid in stamgroei en de reactie daarin op droogte te bepalen, hebben we de jaarringen in stammen van bomen opgemeten. Hiervoor werden van tien bomen per soort stammonsters verzameld in de winter van 2017-2018, waarbij we gebruik maakten van een stamboor. De bomen werden hierdoor nauwelijks beschadigd. De breedte van alle jaarringen aangelegd tussen 1970 en 2018 zijn vervolgens gemeten. Deze metingen laten zien dat soorten sterk verschillen in hun stamgroei. Ook hebben we KNMI klimaatgegevens verzameld en op grond daarvan de belangrijkste droogtejaren bepaald over de periode 1970-2020. In totaal hebben we twaalf droge (en vaak hete) zomers vastgesteld in deze periode, met waarschijnlijk de meeste extreme omstandigheden voor bomen in 1976, 2003 en 2018. Met uitzondering van Thuja plicata en Tsuga canadensis, laten alle soorten een lagere snelheid in stamgroei zien gedurende deze droge jaren. Larix kaempferi, Picea omorika en Picea abies lieten de grootste gemiddelde reductie in stamgroei (ongeveer 20%) zien, en deze soorten waren, samen met Picea orientalis, niet in staat om hun stamgroei binnen twee jaren na de droogte te herstellen. De andere soorten deden dat wel. We moeten dus vaststellen dat de meeste coniferensoorten veerkrachtig reageren op droogtejaren tussen 1970 en 2018.

De snelheid in gemiddelde stamgroei over de eerste 20 levensjaren per soort in drie verschillende maten: links jaarringbreedte, midden: aanleg van nieuw grondvlak (oppervlak van hele ring) en rechts de aanleg van biomassa over 1 meter lengte van de stam. Standaardfouten zijn gegeven als maat voor de variatie tussen individuen per soort.

Tijdens de zomer van 2018 hebben we allerlei boomsoortkenmerken gemeten om beter de verschillen in groeireacties op zomerdroogte tussen soorten te begrijpen. We hadden verwacht dat anatomische en fysiologische kenmerken, met invloed op de waterhuishouding van bomen, doorslaggevend zouden zijn. We hebben bijvoorbeeld de grootte van tracheïden (transportcellen van water met voedingsstoffen daarin) in het stamhout gemeten en ook de grootte van de stippels (kleine openingen met membraan waarin kleine poriën zitten) tussen deze cellen. Die grootte is van belang voor het transport tussen tracheïden en voor het beperken van schade bij droogte. Zo konden wij aantonen dat bij toename in droogte, luchtbellen zich sneller verspreiden in de stam en het transport van water blokkeren bij de soorten met grote stippels. Diezelfde soorten met grote stippels (en eveneens grote tracheïden, dat gaat vaak samen) laten wel snellere stamgroei zien, hetgeen suggereert dat droogteresistentie komt met tragere stamgroei. Deze kenmerken hadden echter geen enkel effect op reacties in stamgroei tijdens en na droge jaren. Zo zijn er soorten zoals Abies grandis en Tsuga heterophylla die èn snel groeiden in stamdikte èn veerkrachtig reageerden op de droogteperioden tussen 1970 en 2018. Dit onverwachte resultaat laat de vraag waarom soorten verschillen in groeireactie onbeantwoord.

De veranderingen in de SPEI index tussen 1970 en 2020. SPEI is een maat voor natheid, waarbij er een neerslagtekort optreedt bij getallen onder 0. Voor deze studie hebben we jaren als droog geklassificeerd bij een SPEI kleiner dan -1. Deze droge jaren zijn aangegeven met de onderbroken lijnen.

Naaldbomen verschillen sterk in de maximale leeftijd van hun naalden, in onze proef tussen minder dan een jaar bij Larix en Metasequoia tot meer dan acht jaren bij Picea omorika en Taxus baccata. Deze verschillen in bladlevensduur lijken effect te hebben op de groeiveerkracht van soorten. In het algemeen zijn soorten met een korte bladlevensduur veerkrachtiger in groei. De reden hiervoor kan zijn dat de naalden schade oplopen tijdens droge en hete periodes, en dat deze naalden niet bijtijds vervangen worden bij soorten met langlevende bladeren. Kronen herstellen daardoor niet bijtijds en het herstel in stamgroei loopt vertraging op.

Tijdens het jaar 2018 waarin we de meeste soortkenmerken hadden opgemeten, werd Nederland en grote delen van Europa getroffen door een extreem droge en hete zomer. We zagen dat in de daarop volgende jaren veel bomen verkleuringen in hun naaldkleur lieten zien, en dat er ook veel naalden van de bomen vielen. Bomen van een aantal soorten bleken zelfs al hun blad te verliezen en gingen uiteindelijk gedurende de opvolgende jaren (2019-2020) dood, geholpen door de aantasting van de Letterzetter (Ips typographus, een hout-etende kever). Deze situatie stelde ons in staat om de mate van sterfte voor deze soorten te bepalen. Het aantal dode bomen aangetroffen in de winter van 2020–2021, werd gedeeld door het aantal (levende) bomen gedurende 2018. De rol van anatomische en fysiologische kenmerken die de waterhuishouding van bomen bepalen, was wederom (net als bij het verklaren van groeiveerkracht) ondergeschikt: zij konden de verschillen in sterfte tussen soorten niet verklaren. Weer zagen we dat de leeftijd van de naalden bepalend was: vooral soorten met een bladleeftijd boven de vier jaar lieten een toename in sterftekans zien (figuur 5). Tegelijkertijd betreft dit soorten die aangepakt werden door de letterzetter. Wij vermoeden dat de schade aan naalden, ten gevolge van langdurige droogte en hitte en de verminderde kracht om suikers vast te leggen, deze bomen minder in staat stelt zichzelf blijvend te beschermen tegen de letterzetter, bijvoorbeeld door verminderde productie van harsen.

De soorten met een grote groeiveerkracht (groter dan 1) en korte maximale levensduur van de naalden (kleiner dan 4) vertonen een hoge overleving (lage proportionele sterfte) na de droogte van 2018. Voor de soorten met een lagere veerkracht en langere levensduur van de naalden zijn de overlevingskansen in het algemeen veel minder. De sterftegevoelige soorten hadden ook meer schade door de letterzetter.

Een ander interessant resultaat is dat we de sterftekans van soorten kunnen voorspellen op grond van de groeiveerkracht: soorten met een lagere groeiveerkracht in de droogteperioden tussen 1970 en 2018 laten een groter sterftekans zien na de extreme droogte en hitte van 2018, en ook 2019-2020 (figuur 5). In een andere studie lieten we in een ander onderzoekverband al zien dat dit principe geldt voor bomen van dezelfde soort: individuen met grotere veerkracht hebben minder kans op sterfte na droogte of hitte. Dit betekent dat groeiveerkracht, zoals te observeren uit de jaarringen, kan dienen als waarschuwingssignaal voor het sterfterisico van bomen en boomsoorten in de toekomst. Dit soort informatie kan in de toekomst gebruikt worden door beheerders, bijvoorbeeld om bij bomen of soorten met hoge kans op sterfte te kiezen voor kap nu, en bij bomen met hoge kans op overleving voor oogst in een verdere toekomst. De toepassing van dit soort inzichten moet echter nog gerealiseerd worden.

Over de auteurs
Een deel van het gepresenteerde onderzoek was onderdeel van de PhD studie van Dr. Yanjun Song, bij Wageningen Universiteit (2016-2021). Frank Sterck en Lourens Poorter waren haar dagelijkse begeleiders en promotoren. Ute Sass-Klaassen ondersteunde het jaarringonderzoek en Leo Goudzwaard het veldwerk. Frank Sterck is hoogleraar in bosecologie en bosbeheer en Lourens Poorter hoogleraar secondaire bossen en functionele plantenkenmerken bij Wageningen Universiteit. Ute Sass-Klaassen is Lector duurzaam bosbeheer bij Hogeschool van Hall Larenstein. Leo Goudzwaard is technisch assistent bij Wageningen Universiteit. Yanjun Song werk momenteel als onderzoeker bij Washington State University, USA.