Wetenschappelijke namen van planten; Deel 3: plekken en personen

De wetenschappelijke naam is een gelatiniseerde naam, maar die behoeft bepaald geen Klassiek Latijn te zijn. Dat kan ook niet eens, want er zijn niet genoeg klassieke namen. De oudste namen, zoals opgetekend door Carolus Linnaeus, gaan vaak terug op klassieke plantennamen, maar niet per se conform de plant die er in de oudheid mee werd bedoeld. De meeste geslachtnamen en soortaanduidingen (vaak soortnamen genoemd) zijn een afgeleide van een Griekse of Latijnse term, die vooral beschrijvend is. Voorbeelden hiervan zijn besproken in de twee voorafgaande delen van deze reeks. In dit afsluitende deel wil ik dieper ingaan op de laatste hoofdcategorie: plekken en personen.

Aesculus assamica (vernoemd naar het herkomst­gebied Assam, een landstreek in het huidige India)
Foto: André Beerendonk

De wetenschappelijke naamgeving van planten kan ook een verwijzing bevatten naar een herkomstgebied of specifieke plek. Dit wordt overigens ook veelvuldig gedaan in de Nederlandse naam. Denk bijvoorbeeld aan Atlasceder, Amerikaanse es en Japanse esdoorn, maar ook Sinaasappel en Perzik vallen hieronder. In wetenschappelijke namen wordt het herkomstgebied vooral ingezet voor de aanduiding van soorten. Dergelijke namen eindigen meestal op -ica of -(i)ensis. Voorbeelden daarvan zijn: hollandica (Nederland), belgica (België), germanica (Duitsland), gallica (Frankrijk), hibernica (Ierland), lusitanica (Portugal) iberica (Spanje), italica (Italië), helvetica (Zwitserland), indica (India), japonica (Japan), sinensis (China), siberica (Siberië), americana (V.S.) en canadensis (Canada), maar ook alpina (Alpen), carpatica (Karpaten), caucasica (Kaukasus), himalaica (Himalaya) en pyrenaica (Pyreneeën). Daarnaast komen ook historische landstreken voor in soortnamen als colchica (nu in Georgië), persica (Perzië), dalmatica (Kroatië), pannonica (westelijk Hongarije) en pontica (Zwarte Zeekust in Turkije). Een enkele keer duidt de soortnaam een specifieke stad zoals berolinensis (Berlijn), tremonia (Dortmund) en kobus (Kobe).

Corylus avellana (genoemd naar Avella een stad in Campanië die in de Oudheid bekend stond om de boomgaarden)
Foto: André Beerendonk

Een ander naamgevingsmotief is de relatieve herkomst aangeduid met een windstreek. Denk dan aan soortnamen met borealis (noordelijk), australis (zuidelijk), occidentalis (westelijk) en orientalis (oostelijk). Voor algemeen voorkomende soorten werden juist namen als communis (algemeen) en vulgaris (gewoon) gebruikt.

Ficus carica (vernoemd naar de historische landstreek Karië, nu in de huidige Turkse provincie Muğla)
Foto: André Beerendonk

Vanzelfsprekend is ook de groeiplaats aanleiding voor soortnamen. Het gaat dan om soortnamen met: maritima (zee), litoralis (strand), aquatica (water), palustris (moeras), riparia (oever), pratensis (weide), arvensis (akker), domestica (bij het huis), sylvatica (bos), monticola (heuvel) en montana (berg).

Halesia monticola (in 1759 door John Ellis vernoemd naar Rev. Stephen Hales [1677-1761]) De soortnaam duidt op de groeiplaats in de heuvels van de zuidelijke Appalachen.
Foto: André Beerendonk
Wetenschappelijke namen die een plek duiden zijn over het algemeen direct uit het Latijn afkomstig, of het betreft de gelatiniseerde vorm van een Oudgriekse naam die al door de Romeinen werd overgenomen. Oudgriekse namen of begrippen komen bijna niet voor; al gaat borealis terug op Boreas de Oudgriekse aanduiding voor de noordenwind. In Nothofagus antarctica gaat ook een Oudgriekse plaatsbepaling schuil. Arktikos is Oudgrieks voor ‘land van de grote beer’, een aanduiding voor het uiterste noorden. Nothofagus is een samentrekking van notho- (vals) en fagus (Beuk) met de soortaanduiding antarctica (letterlijk ‘tegenover het hoge noorden’, aldus de zuidpool).

Zowel voor geslacht- als soortnamen zijn eigennamen gebruikt. Bekende voorbeelden zijn: Abelia (Clarke Abel), Buddleja (Adam Buddle), Camellia (Georg Joseph Kamel), Davidia (Père Armand David), Edgeworthia (Michael en Maria Edgeworth), Fuchsia (Leonart Fuchs), Gaultheria (Jean François Gaultier), Helwingia (Georg Andreas Helwing), Koelreuteria (Joseph Gottlieb Kölreuter), Lagerstroemia (Magnus Lagerström), Magnolia (Pierre Magnol), Paulownia (Anna Paulowna), Robinia (Jean Robin), Stewartia (John Stewart Earl of Bute) en Weigela (Christian Ehrenfried von Weigel). Ook in een Nederlandse naam als Douglasspar (Pseudotsuga menziesii) wordt verwezen naar een persoon; de plantkundige David Douglas. In de soortnaam wordt een andere Schot geëerd: Archibald Menzies, de man die de Araucaria uit Chili naar Europa bracht.

Cunninghamia lanceolata (in 1866 door
R. Brown vernoemd naar dr. James Cunningham [1698-1705] en Allen Cunningham [1791-1839]. De soortaanduiding bevat lanceola, wat een kleine werpspeer is in het Latijn.
Foto: André Beerendonk

Met de Araucaria komen we op wetenschappelijke plantennamen die gebaseerd zijn op een lokale aanduiding. Araucaria verwijst naar araucanos, de naam die Spaanse kolonisten gaven aan de ter plaatse levende Mapuche. De imposante boom Sequoia (en daarmee ook Sequoiadendron en Metasequoia) is door Endliger vernoemd naar Sequoyah, een Cherokee die een eigen schrift optekende om de eigen taal te kunnen schrijven. De afgeleide wetenschappelijke naam Sequoiadendron betekent ‘boomachtige Sequoia’. In Metasequoia is het Oudgriekse prefix ‘meta-‘ gebruikt dat oorspronkelijk ‘tussen’ of ‘met’ betekent en hier bedoeld is als ‘verwant aan’.

Deutzia scabra (in 1781 door C. P. Thunberg vernoemd naar Johan van der Deutz [1743-1784] die zijn buitenlandse plantenreizen sponsorde). De soortnaam scabra is Latijn voor ‘schilferig’ of ‘ruw’.
Foto: André Beerendonk
Een wetenschappelijke naam kan ook een gelatiniseerde vorm van een woord in een andere taal zijn. Nandina gaat terug op de Japanse naam voor deze plant (nanten). Hetzelfde geldt voor Fatsia dat teruggaat op ‘fatsi’ een benadering van het Japanse woord voor acht (hachi), wat refereert aan het aantal bladlobben. Wollemia nobilis, een van de meest recent ontdekte coniferen, is vernoemd naar de groeiplaats in het Wollemi National Park nabij Sydney in Australië. Wollemi is een Aboriginal woord dat zoveel betekent als ‘kijk om je heen, houdt de ogen open en let op’. De soortnaam eert David Noble die de bomen ontdekte in 1994; nobilis is de gelatiniseerde vorm van zijn achternaam. Zelkova tenslotte is de gelatiniseerde vorm van de Georgische volksnaam dzelkva (‘steenpilaar’).

Deze reeks is geen uitputtend overzicht, maar ik hoop hiermee wat meer duidelijkheid te hebben gegeven in de wetenschappelijke namen van planten, hun oorsprong en betekenis.

Palmen deel 1: wereldwijd

Sommige planten worden palmen genoemd, maar horen ergens anders in het plantenrijk thuis. Zo zijn er de palmvarens, een oude groep van coniferen, zustergroep van de Ginkgo, en de Banaan, een bloemplant uit de bananenfamilie. Ze zien er palmachtig uit: een stam of iets wat er op lijkt, met een toef bladeren bovenin. Een groep van planten die er ook zo uitzien, zijn de boomvarens. Dat zijn echte varens die sporen maken en geen zaden. En dan is er nog de wintergroene Buxus, deze wordt soms ook wel palmboompje genoemd.

Blad van de Chusanpalm met hastula
Foto: Gerda van Uffelen

Ook dichterbij de palmenfamilie vinden we soorten die op palmen lijken maar die geen palmen zijn. In de orde Arecales, waarin de palmenfamilie thuishoort, wordt tegenwoordig een kleine familie, de Dasypogonaceae uit West-Australië, geplaatst, die daar op moleculaire kenmerken is terechtgekomen. Dan zijn er nog de schroefpalmen (Pandanaceae), bekend van de pandan, smaakmaker in oosterse gerechten en de daaraan verwante ‘Panama Hat-palm’ (Carludovica palmata) uit tropisch Zuid-Amerika, die de bladeren levert waarvan de beroemde Panama-hoeden worden gemaakt. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze een aantal typische palmenkenmerken missen, zoals in het blad, de vertakkingswijze of de bloeiwijze en de bloemen.

Palmen komen vooral voor in warme gebieden: het Middellandse Zeegebied, warm en tropisch Amerika, Afrika, Zuid-Azië en Australië. Omdat palmen sierlijke bomen zijn en makkelijk uit zaad op te kweken, zijn ze de hele wereld overgesleept. Voorbeelden zijn de Dadelpalm, de Kokospalm en de Oliepalm, palmen die vaak ook allerlei producten leveren zoals vruchten of sappen. Delen van de plant worden vooral lokaal gebruikt als bouwmateriaal. Er zijn ongeveer 180 geslachten en meer dan 2500 verschillende soorten, de cultivars niet meegerekend.

Canarische dadelpalm (Phoenix canariensis)
Foto: Gerda van Uffelen

In de kwekerswereld is de indeling simpel: er zijn waaierpalmen, met handvormige bladeren, en vederpalmen, met veervormige bladeren, waarbij voor het gemak ook palmvarens zoals Cycas worden aangeboden.

Kenmerken
In de botanische werkelijkheid is het niet zo makkelijk en is er ook meer variatie dan je zou verwachten. Naast palmen met één hoge stam met een bos bladeren en één groeipunt bovenin, zijn er ook meerstammige, struikvormige en stamloze vormen, met als meest onverwachte de rotans: palmen met een lange dunne stengel, die zich door de begroeiing heen slingert, en waarvan rotan wordt gemaakt

De stam is doorgaans opgebouwd uit segmenten die nauwelijks in de lengte groeien; de lengtegroei vindt plaats door de vorming van steeds nieuwe segmenten. De palm wordt dikker doordat de segmenten breder kunnen worden. De basis van de bladeren blijft soms zitten, soms laten ze alleen een spoor achter. De vaatbundels liggen verspreid in het merg van de stam.

Stam met duidelijke segmenten van Hoewea bel­moreana
Foto: Gerda van Uffelen

De kiemwortel van palmen wordt al snel vervangen door adventiefwortels, die soms boven de grond zichtbaar zijn (Drymophloeus), en waarmee sommige palmen op pootjes lijken te staan (Verschaffeltia).

Bij palmen zijn de jonge blaadjes met elkaar verbonden. Ze scheuren tijdens de groei van elkaar los, waarbij soms lange draden achterblijven. De blaadjes zijn altijd in de lengte gevouwen. Soms zijn veervormige bladeren dubbel geveerd, dus de blaadjes zijn ook weer verdeeld. Bij een waaiervormig blad zit op de grens van blad en bladsteel vaak een zogenaamde hastula, een klein opstaand randje, wat een typisch palmenkenmerk is, mooi te zien bij de Dwergpalm (Chamaerops humilis). Uniek voor palmen is dat de bladtop soms afgevlakt is en ingesneden, zoals bij de Vissenstaartpalm (Caryota mitis). Er is één palmengeslacht met nauwelijks ingesneden, indrukwekkende langwerpige bladeren, uit tropisch Zuidoost-Azië: Johannesteijsmannia, genoemd naar Johannes Teijsmann, een Nederlandse botanicus die een groot deel van zijn leven in de tropen werkte.

Bloeiende Dwergpalm in de hortus
Foto: Gerda van Uffelen

De bladstelen en de stam dragen vaak allerlei vezels, die bijvoorbeeld voor het vlechten van matten kunnen worden gebruikt. Stekels, die voor de verdediging tegen predatoren kunnen helpen, zijn vaak aanwezig op de stam, de bladscheden en de bladstelen. Rotanpalmen hebben scherpe weerhaakjes op de stengels of aan de bloeiwijze, waardoor de plant zich makkelijk aan andere planten kan vasthouden, geen ideale kasplant dus.

De bloemen zijn niet groot, drietallig, elk met drie kelkbladen en drie kroonbladen, die vrij kunnen staan of met elkaar vergroeid zijn. Ze hebben meestal zes meeldraden, soms drie, of juist veel. Het vruchtbeginsel is bovenstandig. De bloemen zijn tweeslachtig of eenslachtig. Sommige soorten, zoals de Dadelpalm, zijn tweehuizig. De bloemen zijn gerangschikt in een aar of in een pluim die vaak vertakt is. Soms is de enige manier om de bloemetjes te bekijken: wachten tot ze op de grond zijn gevallen. De bloeiwijzen staan in bladoksels of aan de top van de stam.

De vruchten zijn steenvruchten (zoals de pruim) of bessen (zoals de tomaat), en vaak fel gekleurd. Dat betekent dat ze opvallen bij vogels en zoogdieren en dat de zaden worden verspreid nadat ze vanwege hun vruchtvlees zijn opgegeten, bijvoorbeeld door apen, civetkatten, vleermuizen, ratten, eekhoorns, olifanten of neushoornvogels. Ook voor de mens zijn veel palmvruchten erg lekker, zoals dadels, slangenvrucht en palmvrucht (van de oliepalm).

Bij slechts enkele soorten worden de zaden door water verspreid, bijvoorbeeld die van de Mangrovepalm (Nypa fruticans), die in de Zuidoost-Aziatische en Australische tropen langs zeekusten en rivieroevers groeit. Aan fossiele vondsten van de zaden is te zien dat deze palm, met hele kenmerkende vruchten, lang geleden op veel meer plekken op de wereld voorkwam, zoals Amerika, Afrika en zelfs Europa. Met hun wortels verstevigen ze de oever, en ze kunnen dus ook een rol spelen bij de kustbescherming wanneer de zeespiegel stijgt. In Nederland is hij alleen in (botanische) tuinen te vinden.

In het volgende deel ga ik in op meer palmensoorten en op de soorten die in Nederland verkrijgbaar zijn.

Gerda van Uffelen was voorheen collectiebeheerder van de Hortus botanicus in Leiden en is nu gastmedewerker in de Hortus en in Naturalis

* in de regel is de familie naar een geslacht erin genoemd, hier dus Areca, maar hele oude familienamen (zoals Palmae) van makkelijk herkenbare groepen mogen ook nog worden gebruikt (artikel 18.5 van de  International Code of Nomenclature for algae, fungi, and plants, 2018), denk aan Gramineae (nu Poaceae) voor grassen, en Labiatae (nu Lamiaceae) voor lipbloemen.

Xanthoceras sorbifolium, een soort met toekomst

Sommige planten kom je zelden tegen en als je ze dan eens ontmoet is het moeilijk ze te plaatsen. Dit geldt zeker ook voor Xanthoceras sorbifolium. De plant is beschikbaar bij slechts enkele kwekerijen. Er is, ondanks de vermeerdering uit zaad, weinig in geselecteerd. Wat voor een plant met grote bloemtrossen eigenlijk wel in lijn der verwachting zou liggen. Deze soort is in 2018 door Lute Hilberts al eens in de kijker gezet in Arbor Vitae. Tijd voor een hernieuwde kennismaking!

Xanthoceras sorbifolium is de enige soort in het geslacht Xanthoceras. Het geslacht is daarmee monotypisch. Xanthoceras is ook het enige geslacht in de onderfamilie Xanthoceroideae van de Sapindaceae (Zeepboomfamilie). Xanthoceras blijkt op basis van genetisch onderzoek basaal te zijn in de Zeepboomfamilie. Deze plantenfamilie werd in 1789 onder de naam ‘Sapindi’ door Antoine Laurent de Jussieu in Genera Plantarum gedefinieerd. De naam is afgeleid van de Zeepnotenboom Sapindus, een samentrekking van de Latijnse woorden voor zeep (sapo) en India (indus). De Sapindaceae omvat zowel bomen als lianen en omvat vier onderfamilies met ongeveer 135 geslachten en daarbinnen rond de 1580 soorten. Het zwaartepunt van deze soortenrijkdom is te vinden in tropisch Azië.

De Zeepboomfamilie kent ook vele bomen die in ons land goed gedijen. Het gaat dan met name om de vele soorten Esdoorn (Acer) en Paardenkastanje (Aesculus). Xanthoceras sorbifolium heeft volgens de namenlijst geen officiële Nederlandse naam. Online en in sortimentslijsten worden namen als Pronknoot en Chinese (bloeiende) kastanje gebruikt.

Xanthoceras sorbifolium werd geïntroduceerd uit China door Père David, die verantwoordelijk is voor veel bekende tuin- en parkplanten. Hij zond in 1866 een zaailing naar Parijs, die aansloeg en zeven jaar later voor het eerst vruchten droeg. De plant was op basis van herbariummateriaal reeds in 1843 beschreven door Alexander von Bunge, een Duits-Russische arts en plantkundige, een veelvoorkomende combinatie in de 19e eeuw. De wetenschappelijke naam is ontleend aan het Oudgrieks (xanthos + keros) en betekent letterlijk ‘gele hoorn’. Dit is overigens ook de naam in het Duits: Gelbhorn. De geslachtsnaam verwijst naar een kenmerk van de mannelijke bloem. De soortnaam betekent letterlijk ‘met bladeren als een Lijsterbes’, wat een accurate beschrijving is.

Xanthoceras sorbifolium, vrucht
Foto: Ronald Houtman

Een belangrijke sierwaarde wordt gevormd door de bloemtrossen. Deze verschijnen aan het eind van de twijgen aan hout dat het jaar ervoor gevormd is. De vijftallige bloemen met witte kroonbladeren staan in 12 tot 20 cm lange trossen bijeen. Aan de basis van elk kroonblad is een gele vlek aanwezig. Zoals bij een Paardenkastanje verkleurt dit honingmerk in de bloem van geel naar rood. De plant vormt functioneel mannelijke en functioneel vrouwelijke bloemen. De functioneel vrouwelijke bloemen met lange stamper bezitten meeldraden die niet openscheuren en zitten altijd aan het eind van de bovenste tros. Aan het begin van de bloemspil van de toptros en aan alle lagere trossen zijn de functioneel mannelijke bloemen met acht meeldraden en een onderontwikkeld vruchtbeginsel zonder stijl en stempel te vinden. Beide typen bloemen hebben vijf vlezige, gelige tot oranje kegeltjes die in ieder kroonblad vallen en nectarproducerende cellen bevatten. Deze gelige hoorntjes vormen de aanleiding tot de wetenschappelijke naam.

Xanthoceras sorbifolium, bloemtrossen.
Foto: Ronald Houtman

Xanthoceras sorbifolium vormt een grote struik tot kleine boom van maximaal zes meter hoog. De schors op oudere stammen is grijsachtig en ruw met verticale platen. Omdat de plant vaak meerstammig groeit of laag vertakt, levert dit een interessant silhouet op. De soort komt voor in het noorden van China en is volledig winterhard. Het is een soort van een droog landklimaat, die nogal eens last kan krijgen van vroege vorstperiodes. Een beschutte plaats is daarom aan te bevelen. De plant is goed bestand tegen droogte en vraagt veel (zomer)warmte om zaden te ontwikkelen.

De zaden lijken op kleine kastanjes van ongeveer 1,5 cm groot. De leerachtige, drievoudig splitsende vruchtkapsels bevatten 15 tot 20 zaden. De plant wordt ook voornamelijk uit zaad vermeerderd. Blad, zaad en bloemen zijn allen eetbaar. Uit de zaden wordt ook wel olie geperst. Verder hebben de bast en de buitenkant van de vruchtkapsels medische toepassingen. Gezien de klimaatverandering is de droogtebestendige Xanthoceras een soort met toekomst.

Xanthocerus sorbifolium, open­gesprongen vruchtcapsule
Foto: Secundum naturam, Public domain, via Wikimedia Commons