Alle berichten van Piet de Jong

Lespedeza thunbergii

Op de omslag van de derde Arbor Vitae van 2020 staat een foto van Lespedeza thunbergii. Deze aantrekkelijke tuinplant heeft iets zeer tegenstrijdigs in zich. In 1993 verleende de Royal Horticultural Society de plant een Award of Garden Merit. Thans adviseert de Missouri Botanic Garden geen L. thunbergii te planten omdat het om een invasieve soort gaat.

Lespedeza thunbergii heeft een groot areaal in Centraal- en West-China en is verder inheems in Japan en Korea. In het oosten van China en Taiwan is er daarenboven de ondersoort formosa en in het westen van China de ondersoort elliptica. Het areaal van laatstgenoemde is zuidelijker nog tot in het oosten van India. L. thunbergii werd rond 1837 vanuit Japan ingevoerd door Von Siebold. A.P.de Candolle beschreef de plant als Desmodium thunbergii DC. Miquel zag dat het om een soort uit het geslacht Lespedeza ging en eerde met de naam L. sieboldii de man die de soort introduceerde. Maar omdat De Candolle de eerste was die de plant beschreef werd het toch een synoniem. Eerst in 1927 gaf Nakai de soort zijn definitieve naam: L. thunbergii (DC) Nakai. Een hardnekkig synoniem is Desmodium penduliflorum Oudemans. Deze naam werd gegeven door Corneille Antoine Jean Abraham Oudemans (1825-1906). Een belangrijke Nederlandse botanicus die wat in de vergetelheid is geraakt. Hij is auteur van Nederlands Plantentuin (1865-1867), een fraai geïllustreerd boekwerk. Ook was hij met De Flora van Nederland (1859-1862, 2e druk 1872-1874) een voorloper van de flora’s van Heukels, Heimans en Thijsse.
De geslachtsnaam Lespedeza werd gegeven door André Michaux. Hij eerde daarmee Vicente Manuel de Céspedes, gouverneur van Oost-Florida die hem toestemming verleende om in zijn gebied te botaniseren. Céspedes veranderde zijn naam later in Zespedes. In zijn Flora Boreali Americana (1802) maakte Michaux daar weer Lespedez van en werd de geslachtnaam Lespedeza.

Lespedeza thunbergii, drietallig blad aan dunne twijgen

Kenmerken
Het geslacht Lespedeza behoort tot de familie van de Fabaceae, de vlinderbloemigen. Het telt ongeveer veertig soorten en het verspreidingsgebied zijn gematigde en subtropische gebieden van oostelijk Noord-Amerika en Oost- en Zuidoost-Azië tot in Australië.
In cultuur zijn slechts twee Oost-Aziatische soorten van belang L. bicolor en L. thunbergii. Beide soorten zijn heesters tot 1,5 m hoog met dunne overhangende twijgen en drietallig blad. De bloeitijd is in augustus-september en de bloemen zijn een belangrijke voedselbron voor insecten. Die van L. thunbergii zijn het meest opvallend met zijn overvloed van purperroze rode bloemen. In de winter kunnen de planten invriezen en worden ze meestal sterk teruggesnoeid.
Selecties van L. thunbergii zijn onder andere ‘Gibraltar’ met een wat zachtere roze tint, ‘Pink Fountain’ met een meer purperen bloemkleur en ‘Alba’ en ‘White Fountain’ met witte bloemen. Een bekende selectie van L. bicolor is ‘Summer Beauty’. Het beste toepasbaar op een droge ruime standplaats.
L. thunbergii vond vooral in het zuiden van de Verenigde Staten een belangrijke toepassing als voedergewas, stikstofbemester door de wortelknolletjes en als bodembedekker om erosie tegen te gaan. Een gevolg is dat de plant op grote schaal verwilderd is in het oosten van de VS en daar als invasieve soort te boek staat.
Tot slot een blik op het nauw verwante geslacht Desmodium dat nog al eens tot verwarring zorgt. Het is een groot geslacht met 300 soorten vooral voorkomend in tropisch Amerika en Azië. Een soort die soms in cultuur is aan te treffen is D. canadense, die bloeit met grote opstaande rozepurperen bloeitrossen.

Uitbundige bloei in de nazomer

Betula chichibuensis

Vergeleken met veel andere plantenfamilies worden in de Betulaceae maar heel weinig soorten op hun natuurlijke groeiplaatsen bedreigd. Er zijn twee grote uitzonderingen. In Arbor Vitae 29, 3, p. 30-31 (2019) werd al melding gemaakt van de ernstige bedreiging van Ostrya rehderiana. In deze bijdrage gaat het over Betula chichibuensis. Beide soorten lijken geen lange overlevingskans meer te hebben op hun oorspronkelijke groeiplaatsen.

Logo van de IUCN Rode Lijst

Betula chichibuensis heeft in Japan een klein areaal op de berg Kamo-san nabij Tano-Gun in het Chichibugebied in de regio Kanto ten westen van Tokyo. Volgens tellingen in 1993 waren er op de enige locatie nog maar 21 bomen. Hoewel er recent op naburige plekken nog een aantal bomen zijn gevonden is het hoogst waarschijnlijk dat er in totaal nog hooguit vijftig bomen kunnen zijn.
Het zijn meerstammige struiken of kleine bomen tot 10 m hoog, twijgen en bladeren zijn behaard. Het leerachtige blad heeft 17-18 paar nerven. De bast is aanvankelijk licht bruin later vrij donker. De katjes zijn rechtopstaand en de vruchtjes zijn ongevleugeld. McAllister plaatste in zijn monografie de soort in het subgenus Asperae sectie Asperae met als soorten onder andere B. schmidtii en B. potaninii.
McAllister deed vanaf 1980 verwoede pogingen om uit Japan zaden van B. chichibuensis te verkrijgen. Onder andere lukte dat niet omdat er als gevolg van stormschade geen vruchtkatjes waren. In 1986 lukte het wel en kreeg hij zaad wat resulteerde in acht zaailingen. Hij slaagde er ook in om dit aantal middels stekken te vermeerderen. Vanuit Ness Botanical Garden werden jonge planten naar botanische tuinen en arboreta verspreid. Ook het Von Gimborn Arboretum kreeg daarvan via het Proefstation voor de Boomkwekerij in 2000 een plant.

De meerstammigheid van Betula chichibuensis, in het Nationaal Bomenmuseum Gimborn

In de Red List van IUCN wordt B. chichibuensis vermeld als ernstig bedreigd vanwege het kleine areaal en het geringe aantal bomen. Ook ontbossing speelt een rol. Als bijkomend probleem wordt genoemd dat voor vruchtzetting kruisbestuiving nodig zou zijn. Verzameld zaad bleek weinig kiemkrachtig. De inschatting van experts was dat de nog resterende populatie te klein is om op termijn te kunnen overleven. Waarschijnlijk is kruisbestuiving niet absoluut, want van zaad van het exemplaar in het Von Gimborn Arboretum konden planten worden gekweekt.
In 2015 verzamelde een team van Botanical Gardens in Oxford in samenwerking met de Forestry Commission en de universiteit van Tokyo zaden. De bedoeling is om de uit het zaad gekweekte planten te verspreiden naar botanische tuinen en arboreta om zo de soort te redden. Niet vermeld staat of tegelijkertijd door de universiteit van Tokyo mogelijk aan herintroductie op de natuurlijke groeiplaatsen wordt gewerkt.

Rode etiketten ter markering van de bedreigde status

Van de berken wordt verder B. megrelica uit het westen van Georgië bedreigd. Ook van deze berk is door McAllister materiaal verspreid naar diverse arboreta. De berk lijkt sterk op B. medwediewii, de elsberk, uit hetzelfde gebied, maar ook nog verder verbreid in de Kaukasus en Noord-Turkije. Het bijzondere van B. medwediewii is, behalve de gelijkenis met elzen, het hoge aantal chromosomen dat tien keer het basisaantal van de berk is (2n=140). Dit zeer hoge aantal wordt overtroffen door B. megrelica met maar liefst twaalf keer het basisaantal (2n=168).
Bedreigde boomsoorten verdienen speciale aandacht in arboreta. In het Nationaal Bomenmuseum Gimborn gebeurt dit met themawandelingen en door de betreffende bomen te labelen met rode etiketten.

Literatuur
Kenneth Ashburner & Hugh A McAllister (2013), The genus Betula, a taxonomic revision of birches. Kew Publishing.
UK team germinates critically endangered Japanese birch https://www.bbc.com/news/science-environment-34378953

De bomentuinen van Landgoed Schovenhorst

Het landgoed Schovenhorst is een van de oudste ontginningsbossen op de Veluwe. Op 20 januari 1848 kocht mr. J.H. Schober, een broodfabrikant uit Utrecht en in 1841 medeoprichter van het Utrechts Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde, ruim 80 hectare ‘onland’ van de gemeente Putten. In de loop van de volgende tientallen jaren werd deze oppervlakte uitgebreid tot circa 178 ha, waarop het landgoed Schovenhorst werd gesticht.

Genieten van de stilte op een bankje in Schovenhorst

Het landgoed bestaat nu bijna geheel uit bos en bomentuinen. De gronden waren voormalige domeingronden, die eeuwenlang door de lokale boeren gebruikt werden voor het beweiden van vee en het steken van plaggen. De gronden waren sterk verarmd en Schober wenste deze weer productief te maken. Hij experimenteerde in de ontginning met verschillende bewerkings- en bemestingsmethoden in de landbouw, groente- en fruitteelt en bosbouw. Uiteindelijk bleek op de relatief arme droge zandgrond alleen de bosbouw lonend. Uit de bosbouwkundige experimenten zijn uiteindelijk de bomentuinen op het landgoed ontstaan.

Van experimentele ontwikkeling
Bij de aanleg van het Schovenhorster bos zijn in eerste instantie vooral eikenzaailingen aangeplant voor de exploitatie als hakhout en werd grove den gezaaid. In de relatief ongunstige omstandigheden die er heersten, groeide deze soort beter dan andere inheemse soorten. Tegelijkertijd experimenteerde Schober op kleine schaal met uitheemse naaldboomsoorten, op zoek naar boomsoorten ‘passend in ons klimaat, die mogelijk de grove den zouden kunnen overtreffen in groeisnelheid en houtproductie’. Hij verwierf daartoe zaden van 300 soorten en variëteiten naaldbomen uit de gematigde klimaatzones, zaaide die uit in zijn kwekerij en volgde de ontwikkeling van de bomen. Schober publiceerde in 1892 de resultaten van zijn proefnemingen en de bomentuin werd ook bij het publiek bekend als Pinetum Schoberianum.
Op basis van zijn proeven begon Schober eind 19e eeuw met het bedrijfsmatig aanplanten van Douglasopstanden. Daarmee is Schovenhorst de bakermat voor de Douglasspar, Pseudotsuga menziesii, in Nederland.
In een eerste kwekerij werden vanaf 1852 diverse soorten naaldbomen aangeplant, opgekweekt uit zaad afkomstig van verschillende werelddelen. Deze kwekerij is als zodanig in stand gebleven tot 1865. Daarna werd het een bomentuin, bekend als het Kleine Pinetum (1,17 ha). Er staan daar nog bomen uit de begintijd, die inmiddels ongeveer 170 jaar oud zijn.
Na het overlijden van de heer Schober in 1901 gaan eigendom en beheer over op zijn dochter en haar echtgenoot dr. J.Th. Oudemans, een van de oprichters en eerste voorzitter van Natuurmonumenten. In 1904 vormde hij de tweede kwekerij om tot het huidige Grote Pinetum (2,5 ha). Het Josinapark (1 ha) werd in 1906 aangelegd in een voormalige kalverweide en boomgaard. Aan de zoom van het park staat een collectie dwergconiferen. 130 soorten en variëteiten zijn in 1929 door boomkweker Piet den Ouden (sr.) uit Boskoop geschonken aan Schovenhorst.

… naar botanische tuin
In de eerste bomentuinen was geëxperimenteerd met de aanplant van solitaire bomen. In 1936 besloten Schobers kleinkinderen, Th.C. Oudemans en J.J. Hacke-Oudemans, tot de inrichting van een bosbouwkundige bomentuin: het Arboretum (6 ha). Daarin wilden zij onderzoeken hoe de bomen in groepen van dezelfde soort zich in onderlinge concurrentie zouden ontwikkelen. Ze plantten soorten aan waarvan de verwachting was dat deze in het Nederlandse klimaat goed zouden kunnen groeien. Deze soorten werden gerangschikt naar geografische herkomst. Dit werk is later voortgezet door J.J.M.H. (Joos) Oudemans, zij was 10 jaar voorzitter van de NDV (1972-1982).
Aan het eind van de vorige eeuw nam de belangstelling voor bosbouwkundige proeven met uitheemse boomsoorten af. De bomentuinen op Schovenhorst werden meer botanische tuin dan bosbouwexperiment. De tuinen herbergen een deel van de Nationale Plantencollectie, en is gespecialiseerd in kegeldragers (Coniferae). Het doel is onder meer het publiek de grote verscheidenheid in boomsoorten en verschijningsvormen te tonen.

Josinapark

Beheer
De bomencollectie op Schovenhorst wordt op museale wijze beheerd. Dat wil zeggen dat de collectie bewaard en waar mogelijk aangevuld en uitgebreid wordt. Hierbij is het criterium dat de soorten moeten behoren tot de Coniferae, dat ze ergens op de wereld een bosbouwkundige rol hebben en dat ze zich kunnen ontwikkelen onder de op de groeiplaats heersende omstandigheden. Omdat er sprake is van een levende collectie waarbij exemplaren kunnen uitvallen, zullen soorten die door sterfte verdwijnen vervangen worden. Er wordt gestreefd naar de correcte naamgeving van de verzameling en bebording bij/aan de bomen. Overigens verzamelen we, naast soorten voor de kerncollectie, ook loofbomen die vooral in het arboretum een plaats vinden.

Bosbeheer
In het bosbeheer op het landgoed speelt de ontstaansgeschiedenis van het bos nog steeds een rol. Voortbordurend op de experimenten van de eerste generatie beheerders van Schovenhorst, wordt een belangrijke rol toegekend aan de Douglasspar. Deze soort gedijt goed op de groeiplaatsen op Schovenhorst, levert relatief veel en goed verkoopbaar hout en draagt bij aan fraaie bosbeelden. Door Pseudotsuga menziesii te combineren met (inheemse) loofboomsoorten en daarbij een zeker aandeel oude zware bomen te handhaven, ontstaat een rijk gestructureerd bos. Het bosbeheer is gericht op een meervoudige functievervulling, waarbij het noodzakelijk is dat het bosbeheer inkomsten genereert voor de instandhouding en ontwikkeling van het gehele landgoed. Het aandeel (inheemse) loofboomsoorten, open plekken, zware bomen (‘woudreuzen’) en liggend en staand (dik) dood hout worden vergroot. Hierdoor ontstaat een rijke schakering van ecologische niches die behoren bij ouder opgaand bos. Dit is niet alleen van belang voor de biodiversiteit van het bos maar evenzeer voor de belevingswaarde.

Zicht op de grote verscheidenheid aan Coniferae

Bijzonderheden in de boomcollectie
In het Kleine Pinetum zie je nieuwe aanwinsten onder oude woudreuzen. Opvallend zijn de mammoetbomen (Sequoiadendron giganteum), geplant in 1852, met als hoogste boom daartussen een Abies grandis. Iets verder op het grasveld staat Pseudotsuga menziesii uit 1853. Ook een oude Thuja plicata is indrukwekkend qua afmeting. De twee oude mammoetbomen, de Douglasspar en een Thuja occidentalis ‘Pyramidalis Compacta’ uit 1878 staan in het register van Monumentale bomen in Nederland. Dat geldt evenzeer voor de Juglans regia uit 1900-1910 nabij de Werkstee. Bij dit gebouw staan ook twee exemplaren van Ginkgo biloba, een vrouwelijk en een mannelijk exemplaar, die als 6 meter hoge boom zijn geplant in 1948 bij het honderdjarig bestaan van het landgoed. In het Kleine Pinetum staan ook minder in het oog vallende bomen die niettemin vermeldenswaardig zijn, zoals Calocedrus decurrens, een oude Sciadopitys verticillata, Torreya californica, Metasequoia glypostroboides die in 1955 werd geplant en Cryptomeria japonica uit 1854. Meer recent is een groepje Taiwania cryptomerioides aangeplant en verder individuele exemplaren van andere naaldboomsoorten zoals bijvoorbeeld Cunninghamia konishii.

Het Grote Pinetum
De meest fraaie bomen in deze tuin zijn verschillende oude exemplaren van Picea orientalis in goede gezondheid. Verder staat er een aantal oude exemplaren van Pseudotsuga menziesii uit British Columbia. Bomen met zware zijtakken en erg ruwe bast. Met deze herkomst is vanwege de vorm niet verder geteeld, maar de bomen zijn niettemin indrukwekkend. Er staan ook twee fraaie boomvormige exemplaren van Thujopsis dolobrata en twee exemplaren Thuja standishii. In de laatste decennia heeft een verwildering plaats gevonden van Taxus baccata. Deze is grotendeels verwijderd en de vrijkomende ruimte is ingeplant met een groot aantal coniferensoorten.
In het Arboretum is een flink deel van de oorspronkelijke aanplant nog altijd te bewonderen maar de opstandjes fragmenteren geleidelijk, onder andere onder invloed van stormschade en droogte. In de open plekken die daardoor ontstaan, planten we verjonging uit hetzelfde herkomstgebied.
Een deel van de dwergconiferencollectie, die in 1929 in het Josinapark is geplant, kwam uit Schotland van Murray Hornibrook, een bekend verzamelaar van dwergconiferen. Van de oorspronkelijke aanplant is al veel verdwenen maar opvallende exemplaren zijn nog Thuja koraiensis, Thuja plicata ‘Rogersii’, Tsuga diversifolia, Thuja occidentalis ‘Filiformis’, Tsuga canadensis ‘Pendula’, Taxus baccata ‘Washingtonii’. Langs de rand van het fietspad staat een fraai exemplaar van Pseudotsuga menziesii ‘Oudemansii’.

Landgoed Schovenhorst vindt u aan de Garderenseweg 93, 3881 GK te Putten. Door vanaf de brasserie op het landgoed de Bomentuinwandeling te lopen (2,5 km gemarkeerd met groene palen) komt u door de hier beschreven bomentuinen. Deze zijn tussen zonsopgang en zonsondergang vrij toegankelijk. Meer informatie via www.schovenhorst.nl en/of info@schovenhorst.nl

* Jop de Klein is beheerder landgoed Schovenhorst, Aart Jongekrijg is vrijwilliger collectiebeheer