Alle berichten van Harry Holsteijn*

Een ongewone eik

Tijdens het ontwikkelen van een bomenwandeling die het publiek in het Stadspark in Groningen met behulp van QR- of streepjescodes met de bomen wil laten kennismaken, trof ik een ongewone Eik aan. Eén waarvan op dat moment niet direct duidelijk was wat er van te denken. Het leek een Zomereik maar toch ook niet. Zou het misschien een of ander weinig bekende soort of een hybride van verschillende soorten zijn?

Drie Zomereiken in het Stadspark waarvan de rechter van dichtbij een rare blijkt
Foto: Harry Holsteijn

Variaties binnen de soort
De Zomereik is een van de meest voorkomende bomen in Nederland. Die bekendheid en zijn algemene voorkomen betekenen niet dat er nooit iets raars aan deze soort te ontdekken valt. ‘Iets raars’ kan van alles zijn: de vele tientallen soms zeer verrassend gevormde gallen die in de boom zijn te vinden, ziektes, vreemde misvormingen of vergroeiingen. We komen het allemaal tegen. Een soort is ook geen constante. Het is een groep van exemplaren die in erfelijke eigenschappen zo sterk met elkaar overeenkomen dat ze zich onderling kunnen voortplanten resulterend in het behoud van wat je zou kunnen beschrijven als een ‘gemiddelde’ van een reeks aan overeenkomstige kenmerken (innerlijk en uiterlijk). In deze situatie draait het om de benaming.

Groot blad
Zo heeft de Eik in het Groninger Stadspark bladeren die ongewoon groot zijn. Ze hebben een formaat dat doet denken aan die van een exoot zoals de Japanse keizereik Quercus dentata, waarvan het blad zelfs tot 30 cm kan reiken, de lengte van een A4. Beschrijvingen van de Zomereik houden het er doorgaans op dat dit bad hoogstens 14 cm lang is (Nederlandse dendrologie, 1978), maar daar heeft de boom in het Stadspark lak aan. Hij draagt bladeren die bijna eens zo lang zijn. Dat zijn ze weliswaar niet allemaal, er zijn ook kleinere bladeren in de kroon te vinden, maar toch zijn de gemiddelde bladlengte en –breedte, en dus het gehele bladoppervlak, uitzonderlijk groot voor de Zomereik. Daarbij gaat het niet om bladeren (of takken met bladeren) die, onder invloed van breuk of snoei, extra groei vertonen ten opzichte van de rest van de boom. Wel heeft hij, heel typerend voor de Zomereik, de bijna te verwaarlozen zo korte, bladsteeltjes. Dat betekent ook dat deze Eik geen Wintereik Quercus petraea is, en evenmin een hybride van een Zomer- en Wintereik: Quercus xrosacea. Die beide hebben aanzienlijke steeltjes aan het blad, die van de Wintereik het langst. Ook valt op dat de bloemstelen van deze Eik uitzonderlijk lang zijn: ze steken hoog boven het blad uit. Dat de groeiplaats van de boom niet afwijkend is blijkt uit andere Zomereiken op die plek met blad van maximaal 14 cm lengte.

Naast ongewoon grote bladeren heeft de boom ook uitzonderlijk lange bloemstelen
Foto: Harry Holsteijn

Een cultivar?
Al met al deed de boom denken aan een grootbladige cultivar van de Zomereik, als die zou bestaan. Maar dat is niet het geval. Wel vond ik in de literatuur Quercus robur ‘Cucullata’ maar die heeft toch kleiner blijvend en kapvormig gebogen blad.
Voor meer duidelijkheid heb ik contact opgenomen met deskundigen binnen de NDV. Om na te gaan of het misschien toch een vreemd ras of een hybride is, nam ik een reeks foto’s van de boom en vroeg ik binnen de NDV om reacties. Pierre Theunissen, oud plantenkennis docent, en Gert Fortgens, directeur van Trompenburg Tuinen & Arboretum, hebben het fotomateriaal bekeken. Ook zij toonden wel enige twijfel maar gaven toch aan dat dit een Zomereik is. Eentje die binnen de soort erfelijk afwijkt maar die er niettemin gewoon bij hoort.

Links een normaal formaat blad, rechts het afwijkend grote van deze Zomereik
Foto: Harry Holsteijn

In de taxonomie mag hij dan toch heel gewoon een Zomereik met de naam Quercus robur zijn, in mijn beleving blijft deze boom verrassend, een ongewone gewone Eik en een waardevolle aanwinst voor het parksortiment. Een boom die het waard is publiek er mee te verrassen. Of, zoals Pierre Theunissen schreef: zich er over te laten verbazen omdat dat goed is voor de fantasie.

* Harry Holsteijn is educatief medewerker NDE (Natuur en Duurzaamheid Educatie gemeente Groningen).

Over Iepen en snoeien

Het grote overzichtsartikel van de hand van Martin Tijdgat in de laatst verschenen Dendroflora 56 (2020) getiteld ‘Ulmus – Gebruikswaarde- en sortimentsonderzoek in de praktijk’, kreeg voor mij een onverwacht vervolg bij het doornemen van oude exemplaren van het tijdschrift Onze Tuinen. Dit tijdschrift, dat als zelfstandig blad verscheen van 1906 tot 1930, heet voluit ONZE TUINEN, Geïllustreerd weekblad voor liefhebbers en vaklieden, gewijd aan tuin- en buitenleven. In het exemplaar van zaterdag 10 augustus 1912 stuitte ik op een artikel van de hand van Leonard A. Springer. De titel ervan luidt: ‘Het snoeien van iepeboomen in de stad’ (nog volgens de schrijfwijze uit die tijd).
Leonard Antony Springer (Amsterdam, 24 januari 1855 – Haarlem, 28 september 1940) was tuin- en landschapsarchitect en dendroloog. Hij was medeoprichter van onze Nederlandse Dendrologische Vereniging in 1925. Hij ontwierp tuinen, parken, begraafplaatsen, villawijken en onder meer ook Arboretum De Dreijen (onderdeel van de Botanische Tuinen Wageningen te Wageningen) in 1895 en Arboretum Poort Bulten bij De Lutte in Twente in 1910. Begin 1900 was hij adviseur plantsoenen in Haarlem. En daar gaat het in dit artikel ook over.

Ingrijpende snoei volgens Springer
Na eerst wat gemopper over lezingen waarin het snoeien van jonge bomen wordt behandeld (toentertijd met lichtbeelden uit de sciopticon (toverlantaarn)) schrijft Springer dat de getoonde voorbeelden van slecht gesnoeide bomen meestal geen jonge maar verwaarloosde oude bomen waren. En dat hier dan ‘zelden advies wordt gegeven hoe dan zo’n oude boom kan worden behandeld om er nog iets van te maken’. Springer zelf komt met een voorbeeld van twee rijen Iepen in een straat in Haarlem ‘die nooit oordeelkundig gesnoeid waren. De takken waren over de huizen gegroeid, zoodat zij niet alleen alle licht en lucht ontnamen, maar ook de pannen van de daken sleepten’. Op advies van Springer zijn toen (1906-1907) krachtige maatregelen genomen. In zijn eigen woorden: ‘Ik liet alle takken tot op den stam of tot een kort stompje wegnemen, ’t zogenaamde kandelaberen, zoodat de boomen er alles behalve sierlijk uitzagen. Een storm van verontwaardiging stak er op, doch ik stoorde er mij zeer weinig aan, wetende dat alles na verloop van tijd weder terecht zou komen, en ’t geschreeuw van ‘t eigenwijze publiek mij al weinig kon schelen.’ Ondanks zijn vertrouwen in zijn eigen kunnen werd er (wederom in zijn eigen woorden) ‘toevallig een commissie benoemd om na te gaan of zijn werk in Haarlem wel door de beugel kon. Er volgde een zachte bemerking, dat dit geen manier van snoeien was. Dat wist ik ook wel, maar hoe die boomen dan wel behandeld moesten worden, daarover liet de commissie zich niet uit.’
Dat er zo’n commissie was benoemd was de eer van Leonard Springer behoorlijk te na. Zo mag althans blijken uit zijn reactie op de conclusie van de commissie: ‘Doch wie het laatst lacht, lacht het best, en ik wachtte mijn tijd af.’ Vandaar dit artikeltje van zijn hand in augustus 1912 met afbeeldingen van de bomen kort na het kandelaberen en dezelfde, na de snoeimaatregelen smal opgaande en fraai ogende bomenrij in 1912. Om zijn gram te halen, zullen wij nu maar zeggen. Eerlijk is wel dat hij over dit voorval schrijft: ‘Ik moet er echter bijvoegen dat zulke maatregelen, als ik nodig vond, voorkomen moeten worden; want best is ’t voor de toekomst der boomen niet. Daarom is ’t nodig, vroeg maatregelen te nemen, de boomen in de stad bijtijds en geregeld na te gaan, en niet te wachten tot het te laat is.’

Artikel over “het snoeien van iepeboomen in de stad” in Onze Tuinen
Artikel over “het snoeien van iepeboomen in de stad” in Onze Tuinen (vervolg)

Goed voorbeeld doet…
Dat bracht mij weer bij het Iepen-artikel in Dendroflora waarin op bladzijde 64 onder het kopje ‘Amsterdamse snoei’ precies wordt aangegeven hoe snelgroeiende iepen het beste in de eerste 9-10 jaar na aanplant, zeer rigoureus kunnen worden gesnoeid.
Verschil in de werkwijze van de heer Springer is wel, denk ik, dat heden ten dage met een informatiecampagne de buurt uitgebreid wordt geïnformeerd over wat er te gebeuren staat om ‘geschreeuw van ’t eigenwijze publiek’ te voorkomen!

N.B. De bovenstaande tijdschriften zijn nu in te zien via Delpher (database van talloze gedigitaliseerde teksten uit Nederlandse kranten, boeken en tijdschriften): https://www.delpher.nl/nl/tijdschriften

Ulmus davidiana var. japonica ‘Morton’ ACCOLADE, in het Morton Arboretum, Lisle, USA.
Foto: Gert Fortgens

Bijzondere bomen in Frankrijk

De serie in Arbor Vitae over monumentale bomen in Nederland, verzorgd door de Bomenstichting, vind ik heel boeiend om te lezen. Des te leuker vond ik het toen kort geleden onze goede vriend Jan een krantenknipsel toonde uit de populaire regionale krant ‘La Montagne’. Het was een artikel over de Franse vereniging A.R.B.R.E.S. ‘Arbres remarquables de France’, met daarbij een foto van een Slangenden (Araucaria araucana, Apetreiter, Monkey puzzle). Het betrof waarschijnlijk de oudste Slangenden van Frankrijk met een geschatte leeftijd van 140 jaar.
Voor deze soort is dat eigenlijk niet oud. In het gebied van oorsprong (Chili, Argentinië) komen bomen voor van vele honderden jaren oud en met een hoogte van zo’n 40 tot 50 m. Vanwege hun ‘gewilde’ hout zijn ze inmiddels een bedreigde boomsoort.

Krantenknipsel La Montagne

Tussen haakjes: op zoek naar de oudste boom in Frankrijk kwam ik uit op een Olijf van naar schatting meer dan 2000 jaar (te vinden in Olivier de Roquebrun-Cap-Martin, een middeleeuws stadje onder de rook van Monaco). Ook zijn er verspreid door het land enorm oude Taxus-bomen (Taxus baccata) van meer dan duizend jaar. Maar dat zijn inheemse Europese bomen. En de eerder genoemde Slangenden komt uit Zuid-Amerika. Dat is dus zoals we dat tegenwoordig noemen een ‘exoot’.
Het is interessant om je te realiseren dat dit bomen zijn die in hun land van herkomst heel oud en heel groot worden, maar in Europa een kleiner formaat hebben. Neem als voorbeeld de Mammoetboom (Sequoiadendron giganteum). In zijn land van oorsprong, Californië, komen enorme exemplaren voor met hoogtes tussen de 95 en 100 m en een stamomvang van tientallen meters. Die bomen hebben er meer dan duizend jaar over gedaan om zo groot te worden. En dat is volgens mij de crux: de Slangenden, de Mammoetboom en vele andere exoten, bijvoorbeeld de Ginkgo biloba en de Douglasspar (Pseudotsuga menziesii), werden pas vanaf het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw in Europa ingevoerd. Engeland met zijn enorme wereldrijk speelde in dit transport een dominante rol.

Mammoetboom (Sequoiadendron giganteum) bij Segur-le-Chateau (Corrèze), een ‘Bijzondere boom’, met als inzet het info-bordje daarbij
Foto: Ineke Vink

Je hoort nog wel eens beweren dat die bomen hier in Europa niet zo groot worden als in hun land van herkomst. Dat is mijns inziens een verkeerde conclusie: die bomen zijn gewoon nog te jong. Ze moeten nog vele honderden jaren groeien en dan hebben we ook in Europa Mammoetbomen of Douglassparren met hoogtes rond de 95 m of Slangendennen van 40 m.
Terzijde: vorig jaar heb ik over deze Engelse wereldhandel een fascinerend boek gelezen. Engeland als wereldrijk haalde overal (aanvankelijk alleen uit de Amerikaanse kolonie) planten en zaden vandaan, kweekte die op in Engeland om ze daarna ook weer te verspreiden over Europa en de rest van de wereld. Ik heb het boek van Andrea Wulf uit 2009 (The Brother Gardeners) enthousiast besproken en van harte aanbevolen in Arbor Vitae, 2020, 1-30, p. 47-48.