Analyse van natuur- en bosbeheer

Als natuurterreinen aan hun lot worden overgelaten, gaan bomen en struiken de overhand krijgen. Zij vormen een natuurlijke successie. Successies zijn op de toekomst gericht, waarin groeiomstandigheden onvermijdelijk afwijken van die uit het verleden. Vooral op armere gronden begint dat met vorming van humus, waarbij sprake kan zijn van extra stikstofbinding (bacteriën, leguminosen). De alom aan­wezige zaadbronnen zorgen dan voor een rijkere successie, ook wel verwildering genoemd. Natuurorganisaties in Nederland pogen echter voornamelijk natuur te bevriezen of met drastische ingrepen te herstellen naar beelden van vroeger.

Herstel gaat tegen de natuur in en geleidelijk zal in de huidige natuurgebieden, anders dan bedoeld, steeds meer bos verschijnen. De verwildering van gewenste natuurbeelden wordt momenteel voornamelijk aan stikstof toegeschreven. Deze analyse wil laten zien dat veronderstelde problemen door stikstof nog onvoldoende geïdentificeerd kunnen worden. Niet alleen de landbouwsector heeft beter inzicht nodig, maar vooral de natuursector.

Opdringende verwildering in het Wierdenseveld, het hoogveen is kansloos
Foto: Leffert Oldenkamp

Het ontstaan van natuurbeelden
Vroeger zijn door roofbouw vooral heidelandschappen, blauwgraslanden en stuifzanden ontstaan, waarbij ook restanten veen, vennen en bos overbleven. In veel gevallen lukt het om dergelijke beelden met bijbehorende specifieke flora en fauna in stand te houden. Daarbij is van essentieel belang dat regelmatig ongewenste opslag van bomen en struiken wordt verwijderd en dat de waterhuishouding op peil blijft. In veengebieden moeten de voor veenvorming geschikte planten aanwezig zijn. Dergelijke ‘lichte’ inspanningen op deze armere terreinen vallen uit cultuurhistorische overwegingen goed te verdedigen.
Het wordt echter een ander verhaal als rijkere terreinen (zoals voormalige landbouwgronden of bossen die al een eigen, rijker ecosysteem hebben gevormd) de status van natuur (Natura2000) krijgen. Vooral als er verplichtingen ontstaan om schrale natuurtypen te ontwikkelen en de EU ons erop wijst dat we de door onszelf opgelegde instandhoudingsdoelen niet halen:
– Bij voormalige landbouwgronden zijn dan de resultaten, ondanks drastische ingegrepen, vaak teleurstellend (Mantingerzand, Drentsche Aa);
– Ook omvorming van bossen levert steevast andere hergroei dan bedoeld was. Bosgronden zitten vol met zaden van bomen, struiken en kruiden, die voor verwildering zorgen. Ondanks wensen voor meer bos werd al bijna 5000 ha bos omgevormd. Over geheel Nederland (met hot spots in Drents-Friese Wouden en Schoorl) zijn trieste voorbeelden te vinden: bos weg en in plaats daarvan ongewenste opslag.
De oorzaak van de daarbij ontstane verwildering wordt vervolgens niet bij de logica van natuurlijke processen gezocht, maar voornamelijk bij andere factoren, zoals:

a. Stikstof
Weliswaar kan stikstofdepositie groei van bepaalde plantensoorten (grassen, bramen, brandnetels) stimuleren, maar in welke mate dat erger is dan de natuurlijke verwildering met deze planten valt moeilijk vast te stellen. De veehouderij wordt niettemin verantwoordelijk gehouden. Ondertussen zijn daar al drastische reducties in emissies gerealiseerd. Tijd dus om ook het natuurbeleid bij de discussie te betrekken. We treffen natuurterreinen in goede toestand aan waar veel stikstof neerslaat (bv. Korenburgerveen), maar ook terreinen waar verwildering is ontstaan zonder extra stikstofbelasting (bv. Wierdenseveld en Mantingerzand). De volgende knelpunten belemmeren ons om juiste afwegingen te kunnen maken:
– Er ontbreekt een realistische visie op de toekomst van zowel landbouw als natuur. Met de nu in discussie zijnde maatregelen ontstaat nog geen duurzame landbouw. Waarschijnlijk zal de landbouw een vorm van extensivering ondergaan. Dan zullen de voor natuur moeilijk te beheren gronden hard nodig zijn om dat mogelijk te maken. Het is evenmin duidelijk in hoeverre de huidige natuurdoelen standhouden.
– De modellen waarop ingrijpende maatregelen zijn gebaseerd om stikstofemissie en -depositie te reguleren, zijn evident ontoereikend (zie Briggs & Hanekamp en Nico Gerrits). Het RIVM geeft dat schoorvoetend toe. We kennen derhalve de werkelijke effecten van deposities niet. Herstelmaatregelen (stikstofreducties of vermindering veestapel) bieden geen zekerheid dat een (gevreesde) verwildering in de natuur wordt voorkomen.
– In ecologische studies wordt de stikstofproblematiek onvoldoende onderscheiden van de natuurlijke dynamiek. In hoeverre natuur zelf in staat is om extra stikstof te verdragen, valt dan niet te beoordelen.

b. Klimaatverandering, al dan niet in combinatie met droogte, verzuring, stikstof of versnippering
De al te vlot aan een overmaat aan CO2 (klimaatverandering) toegeschreven rampen, zoals overstromingen, bosbranden en droogte, blijken in de praktijk vaak samen te hangen met nalatig beheer: ontbossing, wateronttrekking en achterstallig onderhoud (1).
Afstervende Eiken worden in dit verband gewoonlijk ten onrechte als voorbeelden van klimaatschade in combinatie met overmaat stikstof genoemd. In werkelijkheid gaat het meestal om Zomereiken van niet geteste herkomsten (vaak Hongaarse) die op te arme, droge gronden zijn geplant. Ons Eikenbestand staat er goed bij op plekken waar Eiken thuishoren.
Genoemde rampen vallen niet te bestrijden met minder CO2 uitstoot of minder stikstofdepositie. Geteste boomsoorten en een goede kwaliteit bos- en haagplantsoen op daarvoor geschikte gronden beheer levert de oplossing.

Bos met Eiken, Beuken, naaldhout met verjonging. Dergelijk selectief beheerd bos wordt niet meer gestimuleerd
Foto: Leffert Oldenkamp

Instandhouding van bossen
Overheden en bosbeheerders lijken overtuigd van de grote betekenis van bossen. Helaas blijft het bos­oppervlakte afnemen en de toestand van het overgebleven bos is dusdanig dat de ambities uit de bossenstrategie niet waar te maken zijn (2). De realiteit is als volgt:
– Weliswaar zijn er plannen in uitvoering voor bosuitbreiding, maar het stelt te weinig voor. Als het om bossen of bomen gaat, wordt houtaanwas aan rechte bomen onterecht als een niet natuurlijke eigenschap beschouwd. Hetgeen omvorming van bossen in het kader van Natura2000 tot gevolg heeft. Het betekent een ontkenning van de maatschappelijke betekenis van hout en van doelen uit de bossenstrategie (meer hout voor de bouw, vastlegging CO2 ). Zonder betere aanwas zal nog meer bos verloren gaan.
– Grillige, misvormde bosrestanten worden als natuurlijke oerbossen beschouwd. Dergelijke bossen verdienen weliswaar nog enige tijd beschermd te worden, maar dragen weinig bij aan belangrijke doelen van de bossenstrategie. Meer aandacht is nodig voor een volledig traject van stadia in de (spontane) bosontwikkeling, waarbij via een pionier- en stakenfase (weinig menging en rechte stammen) geleidelijk oude bomen in een sterkere menging met andere boomsoorten voorkomen (ecologische waarden). Opdat volgende generaties alle waardevolle stadia ter beschikking krijgen.
– Biomassa (chips, pellets etc.) wordt voor energie ingezet. Klimaatdoelen worden dan onbereikbaar en de inzet van oogstmachines belemmert selectief, duurzaam bos- en natuurbeheer.
– Bij bosaanleg wordt te weinig gebruik gemaakt van plantmateriaal van geteste herkomsten en selecties. Men veronderstelt ten onrechte dat opgerooide zaailingen van (veronderstelde) inheemse bomen en struiken met slecht wortelgestel volwaardige bossen zullen opleveren. Immers moet de vraag worden gesteld wat er nu echt aan autochtoon materiaal (zaden en planten) benut wordt. Materiaal van onbekende herkomst gebruiken, is gevaarlijk. Materiaal van (aan uiteenlopende omstandigheden getoetste) herkomst of reeds in langere omlopen gezond groeiende bomen heeft al aangetoond bij veranderende omstandigheden in Nederland een beter perspectief te bieden.
– In bestaande bossen wordt nauwelijks nog selectief gedund. Met machines wordt te veel en te vroeg ‘verjongingskap’ ingezet, waarbij spontane verwildering kritiekloos wordt geaccepteerd.
– Provincies werken ondertussen voorschriften uit voor beheer van oudere bossen in Natura2000 gebieden. Die houden in dat al behoorlijk functionerende bossen niet als zodanig behouden blijven en evenmin opnieuw ontstaan: geen selectieve houtoogst met verjonging, maar uitsluitend verwildering met veel dood hout.
Bosbeheer is dus onvoldoende gericht op het ontwikkelen van gezonde, goed groeiende, oude bossystemen. En waardevolle bomenbestanden in lanen, parken en arboreta worden onvoldoende verzorgd of uitgebreid. Een wereld te winnen dus.

Onvoldoende dunning Grove den, wel Amerikaanse vogelkers. Weinig toekomstperspectief door nalatig beheer
Foto: Leffert Oldenkamp

1. Symposium Wageningen, 2015. Managing the Climate-Water-Forest nexus. Are we on the right track?
2. Oldenkamp, L. 2022. Bos 2.0: meer houtaanwas en meer vastlegging van CO2 in ecologisch proces. Vakblad Natuur Bos Landschap, 183.
3. Briggs et al., 2022. Criticizing AERIUS/OPS Model Performance. www.researchgate.net/publication/
362578486_Criticizing_AERIUSOPS_Model_
Performance
4. Briggs et al., 2022. Rebuttal on RIVM›s critique of Briggs et al. AERIUS/OPS Model Performance. www.researchgate.net/publication/364224513_Rebuttal_On_RIVM›s_Critique_Of_Briggs_et_al_AERIUSOPS_Model_Performance
5. Overzicht artikelen N. Gerrits: www.foodlog.nl/artikel/overzicht/user/20428/

Bomen in oude toponiemen

Als landschapsarchitect kan ik zeggen dat de enige vaste eigenschap van het Nederlandse landschap is dat het steeds aan verandering onderhevig is. Vooral sinds 1850 is het landschap ingrijpend veranderd en de snelheid waarmee dit gebeurt neemt
ook toe sinds 1950. Het huidige landschap dat we zien, is daarmee vaak weinig informatief over een historische situatie. Daarom worden toponiemen (plaats- en veldnamen) gebruikt in historische analyses en landschapsreconstructies.

Dergelijke namen kunnen slaan op een (rechts)-
gebied, nederzetting, gebouw, bouwwerk, gemeenschappelijk bezit, ontginning of een enkele kavel. Begroeiing maakt ook deel uit van dergelijke toponiemen. Het kan dan gaan om kenmerkende begroeiing op het moment dat de naam wordt neergeschreven, vaak ingezet ter onderscheid van een naastgelegen gebied of kavel, maar ook om historische begroeiing ten tijde van ingebruikname.

Die toponiemen met begroeiing zijn vaak algemeen en duiden op een heideveld, moeras, veengebied, struweel of bos. Op diverse plekken klinken de namen van specifieke planten door. Daarbij gaat het niet alleen om houtachtige gewassen, maar ook om Riet, Pitrus of Waterpeper en landbouwgewassen als Vlas, Klaver, Koren en Hop. Toponiemen die duiden op historische begroeiing met houtige gewassen zijn hees (struikgewas), bos (struiken en bomen), hout/holt (opgaand bos), woud/wold (moerasbos), rijs (hakhout), laar (bomenweide), loo (open bos met beweiding) en rode/rade/rath/rooi/raai (gerooid bos).

Dergelijke aanduidingen voor een type begroeiing komen zeer veel voor in veld- en plaatsnamen en dateren vooral uit de (vroege) middeleeuwen. Maar het type begroeiing zegt natuurlijk weinig over de specifieke soorten. Van de bomen en struiken die schuilgaan in plaats- en veldnamen betreft het overgrote deel inheemse soorten. Slechts gekoppeld aan herbergen en buitenhuizen komen namen met bijvoorbeeld de Den (Dennenoord) en Spar (Sparrenrijk).

Toponiemen zijn zelden opgebouwd uit enkel de plantennaam. Vaak is er sprake van een prefix of een suffix. Een prefix is een woorddeel dat de locatie of een betekenisvol kenmerk van het navolgend woorddeel aangeeft. Een voorbeeld is Lijndonk met ‘lhin’- (Noorse esdoorn) als prefix bij ‘donk’ (een zandige opduiking in een natte omgeving). Een suffix is een lokaliserend of versterkend achtervoegsel dat zelden als een los woord gebruikt wordt. Een voorbeeld daarvan is Hasselt een samentrekking van ‘hassel’ (Hazelaar) en –‘ithi’ (ter plekke van) met de betekenis: plaats waar de Hazelaars groeien.

In bovenstaande voorbeelden zijn al twee soorten genoemd. Indien rijs-toponiemen worden meegenomen komt de Wilg het meeste voor in veldnamen. Er zijn meerdere plaatsen met de naam Rijswijk. De Wilg gaat ook schuil in namen als Weebosch/Wijbosch, Weibroek en Wolfsdijk (wulf + dike). Ook veelvoorkomend zijn namen met de Berk (Berkel, Borculo en Birkt), de Beuk (Boekel, Bokt, Buikheide en Beukelaar), de Eik (Bergeijk, Eyckholt, Eckart en Eekt), de Es (Ten Esschen, Est, Esch, Asch en Assum), de Els (Elsdonk, Elzent en Elschot) en de Linde (Terlinden, Lintelo en Liendert). Het is altijd belangrijk oudere vormen te bekijken om de juiste verklaring te kunnen geven. Elst (UT) betekent plek waar de elzen groeien, Elst (GL) en Aalst (NB) zijn echter afgeleid van ‘alhusta’ (heilige woonplaats).

Ook veld- en plaatsnamen met daarin de Hazelaar komen veelvuldig voor. Denk dan aan toponiemen als Stokhasselt, Hasselo en Hazelberg. Ook de Hulst komt vaak terug in veldnamen. Bijvoorbeeld in de stad Hulst, maar denk ook aan Huls, Hulsbeek, Hulsdonk, Hulsel, Hulsen, Hulshorst, Holset en Hulstheuvel. Ook Olst dat teruggaat op ‘holsto’ is een Hulst-naam. De Veldesdoorn (‘are’) gaat schuil in namen als Aast, Aarle, Ten Aarlo, Tynaarlo en Taarlo. Van de Iep zijn duidelijk minder veldnamen (IJpelaar, IJpelo en Almelo) dan van de Ratelpopulier (Esp, Espelo, Espelkamp, Rispendonk, Esdonk en Aspert).

Een overzicht van enkele boomtoponiemen in Nederland met Iep
(lichtgroen), Els (blauw), Beuk (rood) en Hulst (donkergroen).
Afbeelding: André Beerendonk

Bongerd, bogert en bangert (boomgaard) als perceelaanduiding is redelijk algemeen, maar naamgeving met vruchtbomen komen opvallend weinig voor. Huisnamen als Pereboom en Karseboom komen sporadisch voor, evenals veldnamen als Mispelaar en Mispeltern. Perreboem, echter, moet gelezen worden als slagboom (een perre is een hek). In Kerswerf zit ook niet de boomnaam, maar de middeleeuwse eigennaam Kerse, een variant van Christiaan. De Appelboom is te herkennen in Appeltern, Aperloo en Apeldoorn.

Er zijn ook diverse doorn-toponiemen die duiden op doornstruweel zonder nadere duiding welke soort (Meidoorn, Sleedoorn of Wegedoorn) het betreft. Op diverse plekken komen ook braam- en brem-toponiemen voor. Denk dan aan Braambosch, Brammelo, Braamt, Braamberg en Braamakker of Bremhoeve, Bremeind en Brembosch. Opvallend veel braam- en brem-toponiemen kennen een randligging en kunnen dus ook afgeleid zijn van breem in de betekenis van rand. Een begroeiing met Gagel was ook aanleiding tot namen als Gagelaar, Gageldonk en Gagelbosch. De Vlier gaat schuil in Vlierden en De Vliert.

Wat opvalt is dat er geen namen zijn waarin evident de Haagbeuk naar voren komt. Ik denk dat in verschillende haan-toponiemen de Haagbeuk schuilgaat en geen verwijzing naar een Korhoen of Patrijs. Dit analoog aan de vele hoen-toponiemen die duiden op een grenspaal (Hoenderboom) en niet verwijzen naar kippen, zoals vaak gedacht.

Boomveiligheidscontrole, balans tussen wet en waarden

In de jaren negentig van de vorige eeuw kwam er veel aandacht voor de juridische aspecten van het hebben van bomen. Deze ontwikkeling paste in een algemene, maatschappelijke trend van claims en aansprakelijkheid; het was niet de wet die veranderde maar de maatschappij die eerder iets als een onrechtmatige daad bestempelt.

Toegepast op bomen zou een beheerder al snel aansprakelijk kunnen zijn als hij/zij niet aantoonbaar de bomen met een zekere regelmaat controleert op veiligheid. Realiteit is dat het aantal ernstige ongelukken als gevolg van het vallen van (delen van) bomen in Nederland vrijwel te verwaarlozen is ten opzichte van ernstige ongelukken in het verkeer: vijf ten opzichte van 15.000 ongelukken per jaar.

Vruchtlichaam van de Boomgaardvuurzwam. Deze zwam komt vaak voor op kleinere bomen, o.a. Prunus cerasifera. Hier op de stomp van een lang geleden afgezaagde grote tak.
Foto: Simen Brunia

Vooral gemeenten, provincies en Rijkswaterstaat zijn sindsdien heel veel energie gaan steken in visuele controle van hun bomenbestand en het vastleggen van de inspectiegegevens van hun bomen in geografische informatiesystemen (GIS). Meestal wordt de inspectie uitgevoerd volgens de systematiek van Visual Tree Assessment (VTA) die ontwikkeld is door de Duitse professor C. Mattheck. Deze techniek wordt tegenwoordig wereldwijd toegepast en beziet de boom vanuit het perspectief van ‘risico’. Elke afwijking leidt al snel tot de conclusie dat de boom een risico is voor zijn omgeving, waardoor er vervolgonderzoek nodig is. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door boomcontroleurs of boomtechnisch adviseurs. Deze worden veelal per boom betaald en willen later niet aangesproken worden op beroepsfouten. Ze keuren daarom bomen veel vaker af dan nodig is en de opdrachtgever kan dan haast niet anders meer dan het advies volgen, want ‘stel je voor dat er iets gebeurt…’.

Het gevolg is dat veel meer bomen vroegtijdig worden omgezaagd, terwijl in de laatste twintig jaar uitgevoerd onderzoek steevast uitwijst dat de waarde, gedefinieerd als ‘maatschappelijke baten’ van bomen, sterk toenemen naarmate bomen ouder worden. Denk hierbij aan het positief effect van functies als koeling, verdamping, winddemping, waterberging, het vastleggen van kooldioxide, luchtzuivering en het positieve effect van volwassen groen op het welbevinden van mensen. Ook ecologisch gezien neemt de waarde van de boom sterk toe naarmate de boom ouder is. Denk hierbij aan de functie als habitat voor tal van organismen als mossen, schimmels, insecten, vogels en zoogdieren. En de boom als oriëntatie voor vleermuizenvliegroute, voedselbron en nestplaats enz.

Nader onderzoek met de Picus geluidstomograaf bij een Els met een ernstig rot in de stamvoet. Als resultaat ontstaat het kleurige plaatje met kleuren variërend van bruin(sterk hout) tot licht blauw(rot).
Foto: Huib Sneep

Dit vraagt om een herbezinning op de balans tussen ‘Wet en Waarden’. Voor de Nederlandse Dendrologische Vereniging was dit aanleiding om voor de beheerders van bomencollecties en andere geïnteresseerden een tweedaagse introductiecursus te ontwikkelen, waarbij de boom centraal staat en risicobeperking uitgangspunt is.
De cursus is ontwikkeld door twee experts die samen meer dan 40 jaar ervaring met deze materie hebben: Simen Brunia en Huib Sneep. Huib Sneep was met zijn bedrijf Bomenservice International degene die boomveiligheidscontrole op de kaart zette rond 1992. En Simen Brunia is als kennisdeler, docent en examinator vanuit zijn bedrijf de Bomenbieb jaarrond actief bezig met boomveiligheid.

Een eenvoudige en kostenbesparende uitvoering van de boominspectie en de opslag van de verzamelde gegevens is een belangrijk element van de ontwikkelde cursus. Het beheer van de collectie is meestal al duur genoeg. De introductiecursus beoogt de basis van deze materie over te brengen en is specifiek bedoeld voor beheerders van bomencollecties. Dit kunnen zowel arboreta als grote particuliere tuinen, begraafplaatsen of landgoederen zijn. Na het volgen van de introductiecursus bestaan er diverse verdiepende cursussen of aanvullende opleidingen.

De introductiecursus van de NDV bestaat uit twee cursusdagen.
· De eerste cursusdag is op zaterdag 17 juni en zal gegeven worden in een arboretum in de provincie Utrecht. Naast juridische aspecten en de inspectietheorie zal die dag ook het zelf visueel leren inspecteren van bomen worden geoefend. Uitgangspunt is gebruik te maken van ‘de lichaamstaal van bomen’. Omdat bomen zich voortdurend in hun groei aanpassen aan veranderende omstandigheden geven ze veelal meerdere signalen aan de geoefende boominspecteur voordat ze een risico voor hun omgeving gaan vormen.
· De tweede cursusdag is op zaterdag 7 oktober. In die periode zijn paddenstoelen en zwammen vaak een indicator van belangrijke veranderingen of aantastingen in de boom. Ook deze cursusdag zal bestaan uit een theoretisch deel en een praktisch deel.

Oude holle boom
Foto: Huib Sneep

Tot slot een aantal statements die onderdeel zijn van het cursusprogramma:
1. Vrijwel alle oude bomen worden hol
2. Holle stammen zijn beter bestand tegen storm dan massieve stammen
3. De meeste bomen sterven als gevolg van menselijk ingrijpen
4. Mensen vormen een veel groter risico voor anderen dan bomen
5. We kwamen uit het Holoceen, bevinden ons in het Antropoceen en zijn op weg naar het Symbioceen.