Categorie archieven: Sortiment

Fladderiep, het buitenbeentje onder de Iepen

Ulmus laevis (Fladderiep) is de derde grote Europese iepensoort naast Ulmus glabra (Bergiep) en Ulmus minor (Veldiep). Ulmus laevis werd voor het eerst als aparte soort beschreven in 1784 door Peter Simon Pallas, een Duitse botanist in Russische dienst.

Het natuurlijke verspreidingsgebied van U. laevis strekt zich uit vanaf ongeveer de Oeral tot in West-Europa, waarbij de Atlantische kust veelal net niet bereikt wordt. In Nederland zijn er een aantal autochtone opstanden in de oostelijke grensstreek in Limburg, Gelderland, Overijssel en Drenthe. In het stroomgebied van de Eems reikt ze in Duitsland nog wat noordelijker.
Het zwaartepunt van U. laevis vinden we in Midden- en Oost-Europa. In de voormalige DDR en in Polen staan nog veel volwassen Iepen, bijna altijd Fladderiepen. Volwassen exemplaren van U. glabra en U. minor zijn al lange tijd verdwenen. Uiteraard resten er nog veel Veldiep-zaailingen en opslag, waarin vaak ook iepziekte te vinden is. Geregeld vinden we ook geplante Fladderiepen in de steden en in de dorpen en soms als wegbegeleider op het platteland. Prachtig om te zien!

Ulmus laevis als wegbegeleider nabij Poznan in Polen
Foto: Ronnie Nijboer

Onbekend buitenbeentje
Ulmus laevis is het buitenbeentje onder de Iepen. Hij is altijd wat onderbelicht geweest, is daardoor een stuk onbekender dan de Bergiep en de Veldiep en wordt lang niet altijd als Fladderiep herkend. Bovendien werd de houtkwaliteit van de Fladderiep veel minder gewaardeerd dan het hout van de twee andere hoofdsoorten en van hun beroemde hybriden Ulmus ×hollandica, de Hollandse iep. In het pré iepziekte tijdperk was dat waarschijnlijk een belangrijke reden dat de Fladderiep amper op kwekerijen werd vermeerderd. Er zijn dan ook geen cultivars van enige betekenis.
Een andere reden van de relatieve onbekendheid is de specifieke natuurlijke standplaats, die zich beperkt tot de vaak matig toegankelijke drassige rivierbeddingen en uiterwaarden. Verspreiding van het zaad vindt plaats door de wind over kleine afstand van enkele tientallen meters, maar veel grotere afstanden leggen de zaadvleugeltjes af doordat ze worden meegevoerd over het water, waarbij zaadkieming vooral plaats vindt op vers gevormde zandbankjes van afgekalfde oevers. Door kanalisering van rivieren en beken en grondwateronttrekking is de natuurlijke habitat van de Fladderiep in de afgelopen eeuwen gestaag, maar zeer aanzienlijk verminderd. Hierdoor wordt kruisbestuiving tussen de verschillende populaties steeds moeilijker en vindt natuurlijke verjonging helaas amper nog plaats. En daar waar toch wat zaailingen weten te ontkiemen worden ze bijna altijd weggevreten, want grazers zijn dol op sappige Iepjes.

Ulmus laevis tussen Balloo en Loon (Drenthe) als herstelbeplanting van de oude Belgicalaan
Foto: Ronnie Nijboer

Aparte sectie
Het is niet voor niets dat Ulmus laevis een buitenbeentje is, want ze valt in een aparte Iepensectie: de Blepharocarpus, waarin verder alleen Ulmus americana (Amerikaanse iep) vertegenwoordigd is. Blepharocarpus betekent bewimperde vrucht, in dit geval de bewimperde zaadvleugels. De gelijkenis tussen U. laevis en U. americana is bijzonder groot, dusdanig dat er bij mijn weten geen werkelijk onderscheidende morfologische kenmerken zijn. Van mede NDV-lid André Beerendonk begreep ik dat er genetisch wel onderscheid is: U. laevis is diploïd en U. americana tetraploïd. Met het blote oog dus niet te zien. Maar, waar de andere Europese iepensoorten gemakkelijk hybridiseren vindt met U. laevis geen kruisbestuiving plaats. De Fladderiep blijft hierdoor een zuivere soort.

Kenmerken Ulmus laevis
U. laevis is op een aantal vlakken van de andere Europese Iepensoorten te onderscheiden. Zo heeft het blad een scherpe en naar voren gerichte vertanding, de bladvoet is vaak zeer a-symmetrisch en in het bovenste tweederde deel van de bladschijf vind je zelden gevorkte zijnerven. Overigens kan het blad zacht behaard zijn, maar ook juist aanvoelen als schuurpapier. Veel meer dan bij andere Iepen zijn de winterknoppen scherp gepunt. Zelfs pijnlijk als je er tegenin wrijft. Jonge bomen kunnen erg wilde en afstaande kopscheuten hebben, waardoor vaak moeilijk een keurig rechte boom is te kweken. Oude bomen kunnen spectaculaire plankwortels vormen. Dit gebeurt vooral op natte standplaatsen, waar Fladderiepen zich uitstekend thuis voelen. Als er een wadi wordt aangelegd is Ulmus laevis een prima keuze!

Het beste is U. laevis te onderscheiden tijdens de bloei en aan de zaadvleugels. De bloemetjes, die weerafhankelijk verschijnen tussen eind februari en eind april, staan namelijk op anderhalf à twee centimeter lange steeltjes, waaraan de zaadjes fladderen in de wind, totdat ze circa 6 weken later, meestal in de loop van mei, rijpen en afvallen. Dit in tegenstelling tot de bloemetjes en zaadjes van de andere Europese Iepen, die zeer kort gesteeld in propjes bij elkaar zitten. Bovendien zijn de Fladderiep-zaadjes behaard, met vooral zachte wimpertjes langs de randen. De Nederlandse namen Steeliep of Fladderiep dankt de soort dus aan de bloei. Bij twijfel over de soortechtheid kun je dan ook het beste half of eind mei naar de boom terugkeren om te inspecteren of de (gevallen) zaadjes wel of geen steeltjes hebben en of de randen bewimperd zijn.

Bladdetail van Ulmus laevis met scherpe naar voren gerichte vertanding
Foto: Ronnie Nijboer

Iepziekte
Over de resistentie tegen de iepziekte bestaat wat verwarring. Een interne resistentie hebben Fladderiepen in het geheel niet. Dat is voldoende gedemonstreerd door het handmatig inspuiten van de iepziekteschimmel op proefvelden. Ingespoten proefplanten van U. laevis vertonen zware verwelkingssymptomen en sterven daarna altijd volledig af. Dus als de schimmel de vaatbundels van de Fladderiep bereikt, overleeft de iep dat niet.
Maar Fladderiepen hebben wel een ander goed verdedigingsmiddel tegen de iepziekte: de iepenspintkevers vinden haar niet lekker. Als de spintkevers niet aan de twijgen knabbelen, is de kans zeer klein dat de schimmel in de vaatbundels terecht komt. We spreken bij U. laevis van een goede veldresistentie.
Zeker als er veel andere Iepen in de buurt staan, zullen de iepenspintkevers om de U. laevis heen vliegen. Maar bij een hoge infectiedruk (lees: veel iepenspintkevers) is het wel degelijk mogelijk dat Fladderiepen door de iepziekte geïnfecteerd raken en afsterven.
Een reden tot paniek is dat niet. Dankzij de goede veldresistentie blijven de resterende Fladderiepen meer dan gemiddeld beschermd tegen de iepziekte. Zeker, je kunt wel eens een Fladderiep verliezen, maar niet in alarmerende aantallen. Wel is het van belang om zieke (en dode) exemplaren snel te verwijderen. Op die manier blijft het aantal broedbomen beperkt, en dus ook de keverpopulatie en de iepziektedruk. Niet voor niets is de iepziekte in Groningen en Friesland goed onder controle. Al meer dan 15 jaar worden zieke iepen snel geruimd, dankzij de inzet van de Groninger Bomenwacht en de Iepenwacht Fryslân.

Aangezien de aanwas van jonge Fladderiepen op natuurlijke wijze (bijna) niet meer lukt is het des te belangrijker dat wij mensen deze prachtige soort een handje helpen door haar te blijven kweken en planten!

Ulmus laevis met plankwortels
Foto: Ronnie Nijboer

Euonymus cornutus met een hardnekkig nomenclatorisch probleem

Op de omslag van de laatste Arbor Vitae uit 2021 staat een foto van een Kardinaalsmuts met, zoals de naam aangeeft, vruchten waarvan de vleugels als hoorntjes gekromd zijn. Bij de planten in cultuur zijn het er vijf, maar volgens de originele beschrijving kunnen het er ook vier zijn. Ook bekende dendrologen hebben met dit laatste geworsteld.

Euonymus cornutus heeft een groot areaal in West- en Centraal-China en zuidelijker nog in aangrenzend India, Myanmar en Sikkim. Het zijn 2-3 m hoge struiken in gemengde bossen op hoogtes in de bergen tussen 2200 en 4300 m. De soort heeft zeer smalle bamboe-achtige bladeren die tot 15 cm lang kunnen zijn en hooguit 1,5 cm breed. De bloeiwijzen tellen drie knoppen. De vijf bloemblaadjes zijn roodachtig tot purperkleurig. De vruchten zijn groen of iets roodachtig, met geopend een rode binnenkant. De soort is bladverliezend, maar op warmere groeiplaatsen ook gedeeltelijk wintergroen.

De vruchten van Euonymus cornutus. De rode binnenkant schijnt door het groene heen.
Foto: Piet de Jong

Naamsverwarring
In 1893 werd E. cornutus door de Engelse botanicus William Hemsley beschreven aan de hand van door August Henry in Hupeh verzameld herbarium. In de beschrijving vermeldt Hemsley dat de vruchten 4-5 vleugelig zijn. De introductie wordt toegeschreven aan Ernest Wilson en George Forrest, maar van eerstgenoemde wordt geen enkele Euonymus vermeld in Plantae Wilsonianae. Op basis van herbariummateriaal dat Forrest verzamelde in Yunnan beschrijft Harold Frederick Comber in 1934 Euonymus quinquecornutus met als karakteristiek kenmerk vijfvleugelige vruchten. Feitelijk ging het toen al direct mis want de naam ‘quinquecornutus’ was een jaar eerder gebruikt door Geoffrey Evans voor een andere soort. Dat was weliswaar een nomen nudum,* omdat er geen beschrijving bij was, maar sloot hergebruik uit. Ralph Anthony Blakelock maakte er in 1948 de combinatie E. cornutus var. quinquecornutus van. Dit is dus ook een ongeldige naam, maar wel eentje met een hardnekkig leven. Zowel Flora of China (2008), de bibliografie van Jin Shuang Ma (2001) als de World Flora online vermelden de naam als synoniem van E. cornutus, maar de naam duikt in de handel steeds weer op.

Euonymus cornutus var. quinquecornutus
Foto: Ronald Houtman

Waar is de viervleugelige?
Het bleef vooral voor verzamelaars een kwellende vraag afgaande op de originele beschrijving van Hemsley: hoe kom ik aan planten van de soort met viervleugelige vruchten? In cultuur kom je die namelijk nergens tegen. Zelf had ik in het Hillier Arboretum een eureka-moment toen ik dacht daar E. cornutus aan te treffen met viervleugelige vruchten. In mijn enthousiasme ontging het me dat de vruchtjes lichtrood waren, terwijl ze bij de echte E. cornutus groen zijn. Thuis gekomen werd ik al snel ontnuchterd na contact met Henny Kolster. Het bleek te gaan om E. clivicolus. Deze soort heeft eveneens vrij smal blad, maar dat is meer elliptisch. Een verschil met E. cornutus is de iets ingerolde rand van de bladeren. Het areaal van E. clivicolus valt grotendeels samen met dat van E. cornutus. De noordgrens is in Centraal-China. Zuidelijk komt de soort nog voor in Bhutan, Nepal en Myanmar.
Ik was niet de enige die door E. clivicolus op het verkeerde been werd gezet. Voor het schrijven van een voorwoord voor het Euonymus boek van Henny Kolster en ondergetekende werd de bekende Engels plantenman Roy Lancaster gevraagd. Hij meldde mij vol trots dat hij de echte viervleugelige E. cornutus in zijn tuin had. Op de foto die hij stuurde, bleek dat het duidelijk om E. clivicolus ging. Het bleek zo ontnuchterend voor hem dat hij mij bij een ontmoeting enkele jaren later er direct mee confronteerde.
Tot slot nog eens goed naar mijn planten in vrucht gekeken. Zij hadden bijna steeds vruchten met vijf vleugels, maar er waren er ook enkele met vier, zoals Hemsley het ook ooit zag. Het onderscheiden van een variëteit quinquecornutus was mede daarom nooit nodig geweest.

* Een nonem nudum is een term uit de taxonomie die staat voor een soortnaam zonder adequate beschrijving en illustratie

Choisya ternata voelt zich steeds meer thuis

De foto op de omslag van Arbor Vitae 2 in 2021 toont de Mexicaanse oranjebloesem in volle pracht. De zachtere winters zijn mede de aanleiding van de toegenomen populariteit. Booms Nederlandse Dendrologie (13e druk) van 2000 geeft aan dat Choisya ternata als enige vermelde soort op dat tijdstip nog zeer zelden in cultuur was aan te treffen, mede door de aantekening ‘vorstgevoelig’. Een groeiend aantal selecties onderstreept dat Choisya thans een vaste plaats in het sortiment heeft verworven.

Choisya ternata in de winter
Foto: Ineke Vink

Het geslacht Choisya telt zes soorten waarvan er vier uitsluitend in Mexico voorkomen. Een daarvan is C. ternata. C. dumosa overschrijdt de noordgrens in New-Mexico en Texas en C. arizonica heeft een klein areaal in de Amerikaanse staat Arizona. De overige drie zijn niet winterhard en dus nergens in cultuur. Het geslacht Choisya werd in 1823 door Kunth beschreven met de soort ternata. De soort heeft een groot areaal in Mexico van het noordoosten tot in het zuidwesten. Het is een wintergroene struik met aanvankelijk grijsgroen behaarde twijgen. De bladstand is tegenoverstaand. De leerachtige drietallige blaadjes zijn glanzend groen. Ze zijn omgekeerd eirond met een stompe top en wigvormige voet. De onderzijde is lichter en op de nerven licht behaard. De geurende witte bloemen staan in groepjes van 3-6 in eindstandige pluimen. De bloeitijd is in april-mei, maar kan met nabloei tot in september duren. De vruchten zijn 5-hokkige doosvruchten. De Nederlandse naam Mexicaanse oranjebloesem is een verwijzing naar het geslacht Citrus. Beide behoren tot de familie van de Rutaceae. Echt winterhard is de struik niet, ook niet in het iets mildere Engelse klimaat. Bean vermeldt in Trees and Shrubs, Hardy in the British Isles dat de struik redelijk door een aantal strenge winters kwam, maar dat ook zonder strenge koude na nieuwjaar er toch schade kan optreden. De winterse omstandigheden zijn thans zeker beter maar een beschutte standplaats blijft raadzaam. Een gunstige eigenschap is dat de planten goed droogte verdragen.

De geurende, witte bloemen van Choisya ternata
Foto: Ineke Vink

Welsprekende merknamen
Met de naam Sundance verscheen in de jaren tachtig een geelbladige selectie op de markt, maar ondanks de populariteit van deze import betreft SUNDANCE een merknaam. De cultivarnaam is C. ternata ‘Lich’. Maar dit probleem is exemplarisch voor het overige sortiment waarin merknamen sterk domineren.

De selectie C. ternata ‘Pincore09’ heeft als merknaam APPLEBLOSSOM. De overeenkomst met appelbloesem is opvallend met de rode knoppen en de lichtroze bloemen. C. ternata ‘Londaz’ WHITE DAZZLER is een zeer langdurig rijkbloeiende selectie en mogelijk de meest winterharde selectie. C. ternata ‘Limo’ GOLDFINGERS heeft wat de merknaam suggereert. Het smalle blad suggereert invloed van C. arizonica. Om die reden is ze ook in de handel onder de naam C. × witteana GOLDFINGERS. Hiermee zijn nog niet alle selecties van C. ternata met hun welsprekende merknamen vermeld, maar hun aantal onderstreept wel de groeiende populariteit.

C. ‘Aztec Pearl’ en C. ‘Aztec Gold’ zijn geselecteerd uit kruisingen van C. ternata met C. arizonica. Het zijn rijkbloeiende selecties met smalle lancetvormige blaadjes, maar niet erg winterhard.

De Naamlijst van Houtige Gewassen vermeldt ook C. dumosa, maar deze soort is waarschijnlijk niet in cultuur. De vermelding heeft mogelijk als reden dat C. arizonica er als var. arizonica onder gerangschikt is.