Categorie archieven: Arbor Vitae

Betula chichibuensis

Vergeleken met veel andere plantenfamilies worden in de Betulaceae maar heel weinig soorten op hun natuurlijke groeiplaatsen bedreigd. Er zijn twee grote uitzonderingen. In Arbor Vitae 29, 3, p. 30-31 (2019) werd al melding gemaakt van de ernstige bedreiging van Ostrya rehderiana. In deze bijdrage gaat het over Betula chichibuensis. Beide soorten lijken geen lange overlevingskans meer te hebben op hun oorspronkelijke groeiplaatsen.

Logo van de IUCN Rode Lijst

Betula chichibuensis heeft in Japan een klein areaal op de berg Kamo-san nabij Tano-Gun in het Chichibugebied in de regio Kanto ten westen van Tokyo. Volgens tellingen in 1993 waren er op de enige locatie nog maar 21 bomen. Hoewel er recent op naburige plekken nog een aantal bomen zijn gevonden is het hoogst waarschijnlijk dat er in totaal nog hooguit vijftig bomen kunnen zijn.
Het zijn meerstammige struiken of kleine bomen tot 10 m hoog, twijgen en bladeren zijn behaard. Het leerachtige blad heeft 17-18 paar nerven. De bast is aanvankelijk licht bruin later vrij donker. De katjes zijn rechtopstaand en de vruchtjes zijn ongevleugeld. McAllister plaatste in zijn monografie de soort in het subgenus Asperae sectie Asperae met als soorten onder andere B. schmidtii en B. potaninii.
McAllister deed vanaf 1980 verwoede pogingen om uit Japan zaden van B. chichibuensis te verkrijgen. Onder andere lukte dat niet omdat er als gevolg van stormschade geen vruchtkatjes waren. In 1986 lukte het wel en kreeg hij zaad wat resulteerde in acht zaailingen. Hij slaagde er ook in om dit aantal middels stekken te vermeerderen. Vanuit Ness Botanical Garden werden jonge planten naar botanische tuinen en arboreta verspreid. Ook het Von Gimborn Arboretum kreeg daarvan via het Proefstation voor de Boomkwekerij in 2000 een plant.

De meerstammigheid van Betula chichibuensis, in het Nationaal Bomenmuseum Gimborn

In de Red List van IUCN wordt B. chichibuensis vermeld als ernstig bedreigd vanwege het kleine areaal en het geringe aantal bomen. Ook ontbossing speelt een rol. Als bijkomend probleem wordt genoemd dat voor vruchtzetting kruisbestuiving nodig zou zijn. Verzameld zaad bleek weinig kiemkrachtig. De inschatting van experts was dat de nog resterende populatie te klein is om op termijn te kunnen overleven. Waarschijnlijk is kruisbestuiving niet absoluut, want van zaad van het exemplaar in het Von Gimborn Arboretum konden planten worden gekweekt.
In 2015 verzamelde een team van Botanical Gardens in Oxford in samenwerking met de Forestry Commission en de universiteit van Tokyo zaden. De bedoeling is om de uit het zaad gekweekte planten te verspreiden naar botanische tuinen en arboreta om zo de soort te redden. Niet vermeld staat of tegelijkertijd door de universiteit van Tokyo mogelijk aan herintroductie op de natuurlijke groeiplaatsen wordt gewerkt.

Rode etiketten ter markering van de bedreigde status

Van de berken wordt verder B. megrelica uit het westen van Georgië bedreigd. Ook van deze berk is door McAllister materiaal verspreid naar diverse arboreta. De berk lijkt sterk op B. medwediewii, de elsberk, uit hetzelfde gebied, maar ook nog verder verbreid in de Kaukasus en Noord-Turkije. Het bijzondere van B. medwediewii is, behalve de gelijkenis met elzen, het hoge aantal chromosomen dat tien keer het basisaantal van de berk is (2n=140). Dit zeer hoge aantal wordt overtroffen door B. megrelica met maar liefst twaalf keer het basisaantal (2n=168).
Bedreigde boomsoorten verdienen speciale aandacht in arboreta. In het Nationaal Bomenmuseum Gimborn gebeurt dit met themawandelingen en door de betreffende bomen te labelen met rode etiketten.

Literatuur
Kenneth Ashburner & Hugh A McAllister (2013), The genus Betula, a taxonomic revision of birches. Kew Publishing.
UK team germinates critically endangered Japanese birch https://www.bbc.com/news/science-environment-34378953

De bomentuinen van Landgoed Schovenhorst

Het landgoed Schovenhorst is een van de oudste ontginningsbossen op de Veluwe. Op 20 januari 1848 kocht mr. J.H. Schober, een broodfabrikant uit Utrecht en in 1841 medeoprichter van het Utrechts Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde, ruim 80 hectare ‘onland’ van de gemeente Putten. In de loop van de volgende tientallen jaren werd deze oppervlakte uitgebreid tot circa 178 ha, waarop het landgoed Schovenhorst werd gesticht.

Genieten van de stilte op een bankje in Schovenhorst

Het landgoed bestaat nu bijna geheel uit bos en bomentuinen. De gronden waren voormalige domeingronden, die eeuwenlang door de lokale boeren gebruikt werden voor het beweiden van vee en het steken van plaggen. De gronden waren sterk verarmd en Schober wenste deze weer productief te maken. Hij experimenteerde in de ontginning met verschillende bewerkings- en bemestingsmethoden in de landbouw, groente- en fruitteelt en bosbouw. Uiteindelijk bleek op de relatief arme droge zandgrond alleen de bosbouw lonend. Uit de bosbouwkundige experimenten zijn uiteindelijk de bomentuinen op het landgoed ontstaan.

Van experimentele ontwikkeling
Bij de aanleg van het Schovenhorster bos zijn in eerste instantie vooral eikenzaailingen aangeplant voor de exploitatie als hakhout en werd grove den gezaaid. In de relatief ongunstige omstandigheden die er heersten, groeide deze soort beter dan andere inheemse soorten. Tegelijkertijd experimenteerde Schober op kleine schaal met uitheemse naaldboomsoorten, op zoek naar boomsoorten ‘passend in ons klimaat, die mogelijk de grove den zouden kunnen overtreffen in groeisnelheid en houtproductie’. Hij verwierf daartoe zaden van 300 soorten en variëteiten naaldbomen uit de gematigde klimaatzones, zaaide die uit in zijn kwekerij en volgde de ontwikkeling van de bomen. Schober publiceerde in 1892 de resultaten van zijn proefnemingen en de bomentuin werd ook bij het publiek bekend als Pinetum Schoberianum.
Op basis van zijn proeven begon Schober eind 19e eeuw met het bedrijfsmatig aanplanten van Douglasopstanden. Daarmee is Schovenhorst de bakermat voor de Douglasspar, Pseudotsuga menziesii, in Nederland.
In een eerste kwekerij werden vanaf 1852 diverse soorten naaldbomen aangeplant, opgekweekt uit zaad afkomstig van verschillende werelddelen. Deze kwekerij is als zodanig in stand gebleven tot 1865. Daarna werd het een bomentuin, bekend als het Kleine Pinetum (1,17 ha). Er staan daar nog bomen uit de begintijd, die inmiddels ongeveer 170 jaar oud zijn.
Na het overlijden van de heer Schober in 1901 gaan eigendom en beheer over op zijn dochter en haar echtgenoot dr. J.Th. Oudemans, een van de oprichters en eerste voorzitter van Natuurmonumenten. In 1904 vormde hij de tweede kwekerij om tot het huidige Grote Pinetum (2,5 ha). Het Josinapark (1 ha) werd in 1906 aangelegd in een voormalige kalverweide en boomgaard. Aan de zoom van het park staat een collectie dwergconiferen. 130 soorten en variëteiten zijn in 1929 door boomkweker Piet den Ouden (sr.) uit Boskoop geschonken aan Schovenhorst.

… naar botanische tuin
In de eerste bomentuinen was geëxperimenteerd met de aanplant van solitaire bomen. In 1936 besloten Schobers kleinkinderen, Th.C. Oudemans en J.J. Hacke-Oudemans, tot de inrichting van een bosbouwkundige bomentuin: het Arboretum (6 ha). Daarin wilden zij onderzoeken hoe de bomen in groepen van dezelfde soort zich in onderlinge concurrentie zouden ontwikkelen. Ze plantten soorten aan waarvan de verwachting was dat deze in het Nederlandse klimaat goed zouden kunnen groeien. Deze soorten werden gerangschikt naar geografische herkomst. Dit werk is later voortgezet door J.J.M.H. (Joos) Oudemans, zij was 10 jaar voorzitter van de NDV (1972-1982).
Aan het eind van de vorige eeuw nam de belangstelling voor bosbouwkundige proeven met uitheemse boomsoorten af. De bomentuinen op Schovenhorst werden meer botanische tuin dan bosbouwexperiment. De tuinen herbergen een deel van de Nationale Plantencollectie, en is gespecialiseerd in kegeldragers (Coniferae). Het doel is onder meer het publiek de grote verscheidenheid in boomsoorten en verschijningsvormen te tonen.

Josinapark

Beheer
De bomencollectie op Schovenhorst wordt op museale wijze beheerd. Dat wil zeggen dat de collectie bewaard en waar mogelijk aangevuld en uitgebreid wordt. Hierbij is het criterium dat de soorten moeten behoren tot de Coniferae, dat ze ergens op de wereld een bosbouwkundige rol hebben en dat ze zich kunnen ontwikkelen onder de op de groeiplaats heersende omstandigheden. Omdat er sprake is van een levende collectie waarbij exemplaren kunnen uitvallen, zullen soorten die door sterfte verdwijnen vervangen worden. Er wordt gestreefd naar de correcte naamgeving van de verzameling en bebording bij/aan de bomen. Overigens verzamelen we, naast soorten voor de kerncollectie, ook loofbomen die vooral in het arboretum een plaats vinden.

Bosbeheer
In het bosbeheer op het landgoed speelt de ontstaansgeschiedenis van het bos nog steeds een rol. Voortbordurend op de experimenten van de eerste generatie beheerders van Schovenhorst, wordt een belangrijke rol toegekend aan de Douglasspar. Deze soort gedijt goed op de groeiplaatsen op Schovenhorst, levert relatief veel en goed verkoopbaar hout en draagt bij aan fraaie bosbeelden. Door Pseudotsuga menziesii te combineren met (inheemse) loofboomsoorten en daarbij een zeker aandeel oude zware bomen te handhaven, ontstaat een rijk gestructureerd bos. Het bosbeheer is gericht op een meervoudige functievervulling, waarbij het noodzakelijk is dat het bosbeheer inkomsten genereert voor de instandhouding en ontwikkeling van het gehele landgoed. Het aandeel (inheemse) loofboomsoorten, open plekken, zware bomen (‘woudreuzen’) en liggend en staand (dik) dood hout worden vergroot. Hierdoor ontstaat een rijke schakering van ecologische niches die behoren bij ouder opgaand bos. Dit is niet alleen van belang voor de biodiversiteit van het bos maar evenzeer voor de belevingswaarde.

Zicht op de grote verscheidenheid aan Coniferae

Bijzonderheden in de boomcollectie
In het Kleine Pinetum zie je nieuwe aanwinsten onder oude woudreuzen. Opvallend zijn de mammoetbomen (Sequoiadendron giganteum), geplant in 1852, met als hoogste boom daartussen een Abies grandis. Iets verder op het grasveld staat Pseudotsuga menziesii uit 1853. Ook een oude Thuja plicata is indrukwekkend qua afmeting. De twee oude mammoetbomen, de Douglasspar en een Thuja occidentalis ‘Pyramidalis Compacta’ uit 1878 staan in het register van Monumentale bomen in Nederland. Dat geldt evenzeer voor de Juglans regia uit 1900-1910 nabij de Werkstee. Bij dit gebouw staan ook twee exemplaren van Ginkgo biloba, een vrouwelijk en een mannelijk exemplaar, die als 6 meter hoge boom zijn geplant in 1948 bij het honderdjarig bestaan van het landgoed. In het Kleine Pinetum staan ook minder in het oog vallende bomen die niettemin vermeldenswaardig zijn, zoals Calocedrus decurrens, een oude Sciadopitys verticillata, Torreya californica, Metasequoia glypostroboides die in 1955 werd geplant en Cryptomeria japonica uit 1854. Meer recent is een groepje Taiwania cryptomerioides aangeplant en verder individuele exemplaren van andere naaldboomsoorten zoals bijvoorbeeld Cunninghamia konishii.

Het Grote Pinetum
De meest fraaie bomen in deze tuin zijn verschillende oude exemplaren van Picea orientalis in goede gezondheid. Verder staat er een aantal oude exemplaren van Pseudotsuga menziesii uit British Columbia. Bomen met zware zijtakken en erg ruwe bast. Met deze herkomst is vanwege de vorm niet verder geteeld, maar de bomen zijn niettemin indrukwekkend. Er staan ook twee fraaie boomvormige exemplaren van Thujopsis dolobrata en twee exemplaren Thuja standishii. In de laatste decennia heeft een verwildering plaats gevonden van Taxus baccata. Deze is grotendeels verwijderd en de vrijkomende ruimte is ingeplant met een groot aantal coniferensoorten.
In het Arboretum is een flink deel van de oorspronkelijke aanplant nog altijd te bewonderen maar de opstandjes fragmenteren geleidelijk, onder andere onder invloed van stormschade en droogte. In de open plekken die daardoor ontstaan, planten we verjonging uit hetzelfde herkomstgebied.
Een deel van de dwergconiferencollectie, die in 1929 in het Josinapark is geplant, kwam uit Schotland van Murray Hornibrook, een bekend verzamelaar van dwergconiferen. Van de oorspronkelijke aanplant is al veel verdwenen maar opvallende exemplaren zijn nog Thuja koraiensis, Thuja plicata ‘Rogersii’, Tsuga diversifolia, Thuja occidentalis ‘Filiformis’, Tsuga canadensis ‘Pendula’, Taxus baccata ‘Washingtonii’. Langs de rand van het fietspad staat een fraai exemplaar van Pseudotsuga menziesii ‘Oudemansii’.

Landgoed Schovenhorst vindt u aan de Garderenseweg 93, 3881 GK te Putten. Door vanaf de brasserie op het landgoed de Bomentuinwandeling te lopen (2,5 km gemarkeerd met groene palen) komt u door de hier beschreven bomentuinen. Deze zijn tussen zonsopgang en zonsondergang vrij toegankelijk. Meer informatie via www.schovenhorst.nl en/of info@schovenhorst.nl

* Jop de Klein is beheerder landgoed Schovenhorst, Aart Jongekrijg is vrijwilliger collectiebeheer

Standaardlijst Nederlandse namen van cultuurplanten

Deze zomer wordt de eerste editie van het standaardwerk Nederlandse namen van cultuurplanten gepubliceerd. De focus van deze eerste editie ligt op houtige gewassen en vaste planten. De NDV speelt een belangrijke rol als coördinator van het initiatief. Het is een lang gekoesterde wens van velen: voor elk bekend gewas is er nu naast een breed geaccepteerde wetenschappelijke naam ook een eenduidige Nederlandstalige naam. Tot nu toe was er geen standaard en waren keuzes voor een Nederlandse naam aan willekeur onderhevig.

Waarom een standaard?
Nederlandse plantennamen worden in de praktijk veel gebruikt. Allereerst in communicatie voor consumenten zoals tijdschriften, verkooplabels, tuinboeken en consumentenwebsites. Maar ook door gespecialiseerde gebruikers, zoals botanische tuinen, dendrologen, onderzoekers, overheid, kwekers en onderwijs.
Tot nu toe hanteerde elke bron zijn eigen namen en principes waardoor één gewas of soort vaak verschillende Nederlandse namen heeft, vaak met uiteenlopende spellingsvarianten. Ook belangrijke basiskeuzes zijn niet uniform: wel of geen hoofdlettergebruik, naamdelen los of aan elkaar en wel of geen koppelstreepjes? Voor Acer davidii worden bijvoorbeeld de volgende Nederlandse namen gebruikt: Chinese esdoorn, Davids esdoorn, Slangenhuid-esdoorn en Streepjesbast-esdoorn. Van deze namen bestaan ook nog eens diverse spellingsvarianten, zoals streepjesbast-esdoorn, Streepjesbast esdoorn en Streepjesbastesdoorn.
De afgelopen twee jaar is er hard gewerkt aan de totstandkoming van een voorkeurslijst van Nederlandse plantennamen. De lijst is samengesteld door de auteurs van dit artikel, werkzaam bij Naktuinbouw en de Nederlandse Vereniging voor Botanische tuinen. Daarbij was er steun en/of input van NDV, Floron, Vereniging Stadswerk en Anthos.

Acer davidii of Chinese esdoorn
Foto: Marco Hoffman

Afbakening en opzet van de lijst
In deze lijst staan alleen namen van cultuurplanten. Ze komen voor in tuinen of plantsoenen. Een deel van deze cultuurplanten komt echter ook in het wild voor. Wilde plantensoorten van de Nederlandse flora die niet in cultuur zijn in Nederland staan niet in deze lijst. Wel is er intensief contact geweest met de werkgroep Nederlandse namen van wilde planten om bij overlap de voorkeursnamen op elkaar af te stemmen.
Deze eerste versie beperkt zich tot de boomkwekerijgewassen. De naamlijsten van houtige gewassen en vaste planten zijn voor de wetenschappelijke nomenclatuur en de keuze van de taxa als basis gebruikt. Op termijn worden ook andere gewasgroepen opgenomen zoals éénjarigen, bloembollen, groenten en landbouwgewassen.
Ons principe is dat de Nederlandse naam een handige aanvulling is op de wetenschappelijke naam; geen vervanging! De wetenschappelijke naam blijft te allen tijde de te gebruiken naam voor officiële en internationale communicatie. De unieke wetenschappelijke naam geeft immers een betere identiteitsgarantie van het gewas.

Vooral geslachten en soorten
Nederlandse namen worden in praktijk vooral gebruikt voor geslachts- en soortnamen. Beuk voor Fagus, Gladde iep voor Ulmus minor en Vlinderstruik voor Buddleja davidii. Voor onderliggende taxa, zoals ondersoorten, variëteiten, groepen en cultivars zijn er slechts sporadisch specifieke Nederlandse namen in omloop. Als deze bestaan, zijn ze opgenomen: Rode beuk voor Fagus sylvatica Atropurpurea Groep en Goudiep voor Ulmus hollandica ‘Wredei’, et cetera. In totaal zijn het er nog geen 200 van het totaal van 6800 Nederlandse namen.
Als basis voor de registratie van Nederlandse namen is een aantal belangrijke basisbronnen gebruikt, waaronder de Interne database plantennamen Naktuinbouw, Database Plantago, ndff Verspreidingsatlas Vaatplanten, Heukels’ Flora, Dendrologie van de lage landen en Database PlantScope.
Met de basisbronnen kon een groot deel van de soorten in de lijst van een Nederlandse naam worden voorzien. Met de geraadpleegde internetbronnen (bijvoorbeeld kwekers- en consumenten-sites) zijn aanvullende Nederlandse namen opgespoord en geregistreerd.

Ulmus hollandica ‘Wredei’ (Goudiep)
Foto: Marco Hoffman

Werkwijze bij bepalen voorkeursnamen
Bij veel soorten en geslachten zijn de bronnen unaniem in de keuze van de Nederlandse naam: Zomereik voor Quercus robur en Noorse esdoorn voor Acer platanoides. De keuze van de voorkeursnaam is dan eenvoudig. Lastiger wordt het als er meerdere Nederlandse namen in gebruik zijn: Spaanse aak en Veldesdoorn voor Acer campestre, en Moseik en Turkse eik voor Quercus cerris. Wat wordt dan de voorkeursnaam?
Hiervoor is een eenduidige systematiek gehanteerd met enkele belangrijke principes:
• Voor wilde planten gebruiken we de namen conform de werkgroep Nederlands namen van wilde planten (o.a. gepubliceerd in Heukels’ Flora van Nederland).
• Voor de verwilderde plantensoorten is er gezocht naar afstemming met deze werkgroep om tot harmonisatie te komen.
• Bij een duidelijk beeld is de meest gebruikte Nederlandse naam als voorkeursnaam gekozen.
• Nederlandse soortnaam liefst afgeleid van de Nederlandse geslachtsnaam (Geslacht Eik; soorten: Zomereik, Wintereik, Moseik, etc.).
• Streven naar een eenduidige spelling, bijv. Himalaya i.p.v. Himalaja.

Nederlandse plantennamen en taalregels
Voor de Nederlandse namen volgen we in principe de taalregels zoals die gelden voor de Nederlandse taal. Adviezen over taal worden gegeven door het Genootschap Onze Taal. In sommige gevallen zijn de regels van Onze Taal voor ons doel te onvolledig of vrijblijvend en baseren we ons op aanvullende regelgeving van het Groene Boekje. Enkele voorbeelden van keuzes op basis van deze bronnen:
• Nederlandse plantennamen beginnen met een hoofdletter.
• Bijvoeglijke naamwoorden staan altijd los: Franse geranium, Wilde wingerd en Rode kornoelje.
• Samenstellingen worden in het Nederlands altijd aaneengeschreven: Reuzenzilverspar, Zigzagstruik en Prachtriet.
• Als de delen van de samenstelling lastig te onderscheiden zijn, gebruiken we een koppelstreepje: Aleppo-den, Pluim-es.
• Wat betreft de tussen-n, is het Apeboom of Apenboom, volgen we de hoofdregel. De tussenklank wordt als -en geschreven als het linkerdeel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat een meervoud heeft op -en, maar geen meervoud op -es. Het is dus Kattenkruid en Apenboom en Weideklokje en Kokardebloem .

De lijst komt in de loop van 2020 als PDF op een website. Op dit moment moet de keuze welke website dit is nog gemaakt worden. Als het zover is, wordt dat via een persbericht breed verspreid.

Update: te lijst is hier te downloaden.