Poliothyrsis sinensis

De warme en droge zomer van 2018 heeft niet alleen duidelijk gemaakt welke van onze bekende bomen en struiken in tuinen en parken hieronder te lijden hebben gehad. Ook is duidelijk geworden welke bomen en struiken minder gevoelig zijn gebleken voor droogte. Een daarvan is Poliothyrsis sinensis. In veel literatuur wordt deze kleine boom (6-8 m hoog, soms grote struik) omschreven als weinig bekend, zeldzaam, weinig in cultuur met daarbij vaak de opmerking dat dit jammer is want het is zo’n aardige boom.
Ik moet beamen dat toen ik in 2010 deze boom aanplantte op wat wij ‘Strook Excelsior’ noemen, ik geen idee had wat het voor een boom zou worden. In arboreta en botanische tuinen was hij mij niet opgevallen óf omdat hij er gewoon niet stond óf omdat ik er niet op het goede moment van het jaar was. Vermoedelijk was het niet-aanwezig zijn in de collectie de reden, want de boom heeft in lente, nazomer én herfst opvallende sierwaarde. Hij zou toch érgens een keer moeten zijn opgevallen.

Poliothyrsis sinensis in bloei
Foto: Gert Fortgens

De afgelopen jaren heb ik de ontwikkeling van de boom gevolgd en vorig jaar viel op dat de bomen er omheen wel tekenen van droogtestress hadden (of zijn doodgegaan) maar de Poliothyrsis niet. Dit klopt met wat beschreven staat in verschillende bronnen. Sterker nog, de warme zomer heeft de boom zelfs goed gedaan. Niet eerder was de bloei zo rijk. Eigenlijk moet ik zeggen de bloemzetting, want niet alleen in de feitelijke bloeiperiode in de nazomer is de boom aantrekkelijk. Al met het ontwikkelen van de bloeiwijzen in de weken ervoor ontwikkelt zich de sierwaarde. Dat zijn de overhangende bloempluimen aan het einde van de eenjarige takken. Ze zijn wel 20-30 cm lang en dicht donzig behaard. De kleur is grijzig en dat heeft degene die de plant heeft beschreven in 1889 (botanicus Daniel Oliver, werkzaam in Kew) goed gezien aan het herbariumexemplaar op zijn bureau, want hij heeft de naam Poliothyrsis bedacht. Polio betekent grijs, en thyrsis pluim. Sinensis als soortaanduiding was niet moeilijk te verzinnen want hij beschreef toen allerlei planten die kort tevoren waren opgestuurd uit China door de plantenjager Augustine Henry. Het duurde nog tot 1909 voordat er zaden van deze boom in het Westen werden geïntroduceerd door een andere beroemde plantenjager, E.H. Wilson. Hij stuurde de zaden op naar het Arnold Arboretum en van daaruit werden zaden naar Europa verstuurd. Van de jonge plantjes die opkwamen uit de zaden in het Arnold Arboretum is bekend dat ze daar tot 1933 hebben gestaan en toen zijn verwijderd. Reden onbekend. Van de naar Europa gestuurde zaden is weinig te achterhalen. Pas in 1980 zijn er weer zaden verzameld in China en daarvan stammen nu zo’n beetje alle Poliothyrsis in cultuur af. Voorheen was Poliothyrsis bij de familie van de Flacourtiaceae ondergebracht. Maar met het opheffen van deze familie behoort hij thans tot de Salicaceae, de wilgenfamilie. Naast populier en wilg behoren hier nu onder andere ook de geslachten Carrierea en Idesia toe. Poliothyrsis verschilt van deze geslachten door de mannelijke én vrouwelijke bloemen in dezelfde bloeiwijze (bij Carrierea apart) en door de droge vruchten (bij Idesia vlezig). De bloemknoppen van Poliothyrsis zijn in knop ronde bolletjes en crèmekleurig. Bij opengaan kleuren ze botergeel. Hoewel dat opengaan een beetje beperkt te noemen is; de bloemetjes behouden hun bolvorm. Aangenaam geuren doen ze wel en de overdadige bloei trekt veel bijen aan. De bloeitijd in de nazomer valt ongeveer samen met die van een andere Chinese grote struik: Heptacodium miconioides. Ook die wordt dan druk bezocht door bijen en andere insecten.

Het blad van Poliothyrsis loopt in het voorjaar rood-roodbruin uit, is wat donzig en wordt groen in de zomer, verliest het dons aan de bladbovenzijde maar behoudt een rode bladsteel. Het blad kan in de herfst gele, oranje en rode tinten krijgen.
In een Amerikaans artikel uit 1994 staat dat door de geringe bekendheid van de boom niemand met een common name op de proppen was gekomen. Maar enige jaren later volgt de meldingen van een naam: Chinese Pearlbloom oftewel Chinese parelbloesemboom. Leuk bedacht voor een boom met ronde bolvormige knopjes en bloemetjes.

Van dichtbij zijn de rode bladsteel en de parelachtige bloesem van Poliothyrsis sinensis goed zichtbaar
Foto: Gert Fortgens

Over Rhamnaceae gesproken

De Rhamnaceae familie telt tegen de zestig geslachten met daarbinnen een kleine honderd soorten, is wijd verspreid over de aardbol maar vooral in de warmere klimaatzones te vinden (Heywood, 1978). In ons land in het wild vertegenwoordigd met twee soorten, te weten Frangula alnus (voorheen Rhamnus frangula, oftewel sporkehout) en Rhamnus cathartica (wegedoorn). Rhamnus is Grieks voor doorn, en verwijst naar het feit dat ettelijke geslachten doornig zijn. ‘Frangula’ is Latijn voor breekbaar en verwijst naar de breekbaarheid van het hout. Sporkeboom komt van sprokkelmaandboom en verwijst naar het feit dat het afgevallen hout ervan in februari gesprokkeld werd om als brandstof én als ingrediënt voor buskruit te dienen. ‘Cathartica’ is Grieks voor zuiver en verwijst naar het medicinale gebruik van struikcomponenten als laxeermiddel. Waar ‘vuilboom’ op duidt, is me niet duidelijk geworden, maar wellicht vanwege de kleur zwart van de rijpe vruchten of van het pulverderivaat van de struik voor de inmiddels uitgestorven buskruitfabricage.
In dit artikel belicht ik enkele geslachten die ook in ons land kunnen gedijen. Sommige ervan hebben geen grote sierwaarde qua bloei, andere juist wel. Eerst een paar basale morfologische kenmerken die kenmerkend zijn voor zowat alle Rhamnaceae. Het blad is enkelvoudig, ellipsvormig en vaak met een gezaagde bladrand. De vruchten zijn in sommige gevallen droog en worden door de wind verspreid, zoals van Paliurus spina-christi (hier niet echt winterhard). Andere zijn vlezige, besachtige steenvruchten, verspreid door dieren die ze eten en later uitpoepen. Meestal gaat het om heesters, in een enkel geval, zoals Berchemia, om klimmers.

Rhamnus pumilus in de Zuid-Tiroler Alpen
Foto: Piet G. Vos

Onbekend (en onbemind?)
Frangula alnus (op els gelijkende Frangula) en Rhamnus catharctica zullen bij de meeste lezers welbekend zijn en sla ik hier over. Wel sta ik stil bij vier geslachten die opmerkzaamheid verdienen: Berchemia, Ceanothus, Hovenia en Paliurus. De eerste van deze vier valt niet op vanwege bloei, de andere wel. Maar nu eerst Berchemia racemosa, een klimmer die het in mijn arboretum goed doet en dus redelijk winterhard is. Het is een krachtige klimmer, onbekend en daarom vaak onbemind. Hij heeft onopvallende kleine bloemetjes, maar is desondanks een bijzondere schoonheid als klimmer in de Quercus imbricaria.
Wie houdt niet van Ceanothus, en met name van de mooiste, Ceanothus impressus. Vrijwel geen kasteel in Groot-Brittannië waar die níet tegen een zuidmuur te pronken staat! In ons land is hij helaas onvoldoende winterhard. Zeker zijn er inmiddels verscheidene, meer winterharde, cultivars maar hun schoonheid legt het voor mij af tegen die van de echte soort.
Dan de al even onbekende Hovenia dulcis. Een kleine boom die ook hier, zoals in mijn arboretum, te vinden is maar eigenlijk meer continue warmte nodig heeft voor bloei en vruchtzetting. De boom bloeit rijk en heel mooi geelachtig. In de Dreyen, Wageningen, staat een fraai oud exemplaar. Het bijzondere ervan is dat de bladstelen in (niet alleen) Japan een delicate culinaire traktatie vormen, eentje waar ik overigens nog geen ervaring mee heb opgedaan.
Ten slotte een van de vele gedoornde struiken die benaamd werden naar de doornenkroon van de ‘Heiland’: Paliurus spina-christi. Het is een niet echt winterharde heester uit de mediterrane regio. Een schitterende struik vanwege de discusvormige, droge vruchten. Een heel enkele keer is deze hier of daar in ons land te vinden; ik meen onder andere in de Botanische Tuinen Utrecht. Telkens als ik voor vakantie naar het verdere zuiden trok, was het een feest om ineens in een berm die exoot te ontwaren!
Afsluitend: de Rhamnaceae verdienen veel meer aandacht dan in het NDV-AV verleden tot nu gekregen.

Paliurus spina-christi
Foto: Ineke Vink

Sciadopitys verticillata blijft een bijzondere naaldboom

Op de omslag van de tweede Arbor Vitae van 2019 staat een fraaie foto van een ontluikende scheut van de parasolden of kransspar. Er is wel een lichte aarzeling om er over te schrijven want in het laatste nummer van 2008 van Arbor Vitae verzorgde Joop Dahm een uitgebreide bijdrage over deze interessante naaldboom. Intussen is dat al weer bijna elf jaar geleden, maar het artikel is nog te vinden op internet.

Sciadopitys verticillata ‘Sternschnuppe’, een cultivar
Foto: Ineke Vink

Mijn eerste echte kennismaking met deze conifeer was in het Von Gimborn Arboretum waar een flinke groep in de jaren dertig van de vorige eeuw werd geplant. Intussen is die groep kleiner geworden. Vooral doordat ze omwaaiden, maar de groep is ook steeds weer met jonge exemplaren aangevuld. Fascinerend is de bouw van de jonge scheuten met schubjes en aan de top een krans van naalden. In werkelijkheid is het echter veel ingewikkelder want het zijn geen naalden. Aanvankelijk dacht men dat het twee vergroeide naalden waren, maar het zijn vergroeide bladachtige stengels, zogenaamde cladoden. Het is vergelijkbaar met de schijfcactus, al spreken we daar van phyllocladen. De echte naalden van Sciadopitys zijn de sterk gereduceerde schubjes langs de scheuten. Hetzelfde verschijnsel is ook bekend van de aspergeplant.

Naamgeving van een buitenbeentje
Sciadopitys is binnen de coniferen ook een echt buitenbeentje. In Booms Nederlandse Dendrologie werd het geslacht nog gerekend tot de Abietaceae. Lange tijd behoorde ze ook tot de Taxodiaceae, maar thans is Sciadopitys het enige geslacht van de Sciadopityaceae. Het geslacht is al heel oud. Er zijn fossielen bekend uit het Boven Trias, ruim 200 miljoen jaar geleden. Ook in Europa was het geslacht aanwezig tot aan het begin van het Pleistoceen, ruim 2,5 miljoen jaar geleden. Thans rest alleen Sciadopitys verticillata in Japan, een levend fossiel. Ze komt daar heel verspreid voor op de zuidoostzijdes van de eilanden Honshu en Shikoku, en verder op Kyushu. De boom groeit erg langzaam. Meestal groeien ze op arme bodems of plekken in het bos waar gaten in het kroondak van de bomen zijn gevallen. De gefragmenteerde populaties vertonen een teruggang. Op de Rode Lijst van IUCN staat de soort gerangschikt als near threatened. De Japanse naam voor de boom is koyamaki.
Met de wetenschappelijke beschrijving van de soort passeren diverse geslachten de revue. Thunberg beschreef de soort in 1784 als Taxus verticillata. Siebold vond in 1830 Pinus verticillata een juistere naam, maar samen met Zuccarini werd het in 1842 Sciadopitys verticillata. Het duurde na de laatste beschrijving in 1842 nog bijna twintig jaar voor de invoer in Europa op gang kwam. John Gould Veitch, een van de eerste Engelse plantenjagers die Japan bezocht, stuurde in september 1860 zaden naar Engeland. Maar de eer gaat vooral naar Robert Fortune die enkele planten naar de Standish Nursery stuurde. Een daarvan werd op 5 juni 1861, slechts enkele dagen na de aankomst, gepresenteerd op de show van de Royal Horticultural Society.
Het blijft een bijzondere naaldboom met een sierlijke groei. De glimmende donkergroene naalden komen het best tot hun recht op een beschaduwde plek. Er zijn ook wel selecties met gele naalden, maar voor mij genieten de donkergroene naalden de voorkeur. De groei is zeker aanvankelijk tamelijk langzaam, wat de plant geschikt maakt voor kleinere tuinen. Een licht zure grond is wel het beste. Naast van zaad gekweekte planten zijn er ook dwergvormen als ‘Compacta’, ‘Grüne Kugel’ en ‘Picola’ in de handel.

De donkergroene naalden van Sciadopitys verticillata
Foto: Ineke Vink