De Rhamnaceae familie telt tegen de zestig geslachten met daarbinnen een kleine honderd soorten, is wijd verspreid over de aardbol maar vooral in de warmere klimaatzones te vinden (Heywood, 1978). In ons land in het wild vertegenwoordigd met twee soorten, te weten Frangula alnus (voorheen Rhamnus frangula, oftewel sporkehout) en Rhamnus cathartica (wegedoorn). Rhamnus is Grieks voor doorn, en verwijst naar het feit dat ettelijke geslachten doornig zijn. ‘Frangula’ is Latijn voor breekbaar en verwijst naar de breekbaarheid van het hout. Sporkeboom komt van sprokkelmaandboom en verwijst naar het feit dat het afgevallen hout ervan in februari gesprokkeld werd om als brandstof én als ingrediënt voor buskruit te dienen. ‘Cathartica’ is Grieks voor zuiver en verwijst naar het medicinale gebruik van struikcomponenten als laxeermiddel. Waar ‘vuilboom’ op duidt, is me niet duidelijk geworden, maar wellicht vanwege de kleur zwart van de rijpe vruchten of van het pulverderivaat van de struik voor de inmiddels uitgestorven buskruitfabricage.
In dit artikel belicht ik enkele geslachten die ook in ons land kunnen gedijen. Sommige ervan hebben geen grote sierwaarde qua bloei, andere juist wel. Eerst een paar basale morfologische kenmerken die kenmerkend zijn voor zowat alle Rhamnaceae. Het blad is enkelvoudig, ellipsvormig en vaak met een gezaagde bladrand. De vruchten zijn in sommige gevallen droog en worden door de wind verspreid, zoals van Paliurus spina-christi (hier niet echt winterhard). Andere zijn vlezige, besachtige steenvruchten, verspreid door dieren die ze eten en later uitpoepen. Meestal gaat het om heesters, in een enkel geval, zoals Berchemia, om klimmers.
Onbekend (en onbemind?)
Frangula alnus (op els gelijkende Frangula) en Rhamnus catharctica zullen bij de meeste lezers welbekend zijn en sla ik hier over. Wel sta ik stil bij vier geslachten die opmerkzaamheid verdienen: Berchemia, Ceanothus, Hovenia en Paliurus. De eerste van deze vier valt niet op vanwege bloei, de andere wel. Maar nu eerst Berchemia racemosa, een klimmer die het in mijn arboretum goed doet en dus redelijk winterhard is. Het is een krachtige klimmer, onbekend en daarom vaak onbemind. Hij heeft onopvallende kleine bloemetjes, maar is desondanks een bijzondere schoonheid als klimmer in de Quercus imbricaria.
Wie houdt niet van Ceanothus, en met name van de mooiste, Ceanothus impressus. Vrijwel geen kasteel in Groot-Brittannië waar die níet tegen een zuidmuur te pronken staat! In ons land is hij helaas onvoldoende winterhard. Zeker zijn er inmiddels verscheidene, meer winterharde, cultivars maar hun schoonheid legt het voor mij af tegen die van de echte soort.
Dan de al even onbekende Hovenia dulcis. Een kleine boom die ook hier, zoals in mijn arboretum, te vinden is maar eigenlijk meer continue warmte nodig heeft voor bloei en vruchtzetting. De boom bloeit rijk en heel mooi geelachtig. In de Dreyen, Wageningen, staat een fraai oud exemplaar. Het bijzondere ervan is dat de bladstelen in (niet alleen) Japan een delicate culinaire traktatie vormen, eentje waar ik overigens nog geen ervaring mee heb opgedaan.
Ten slotte een van de vele gedoornde struiken die benaamd werden naar de doornenkroon van de ‘Heiland’: Paliurus spina-christi. Het is een niet echt winterharde heester uit de mediterrane regio. Een schitterende struik vanwege de discusvormige, droge vruchten. Een heel enkele keer is deze hier of daar in ons land te vinden; ik meen onder andere in de Botanische Tuinen Utrecht. Telkens als ik voor vakantie naar het verdere zuiden trok, was het een feest om ineens in een berm die exoot te ontwaren!
Afsluitend: de Rhamnaceae verdienen veel meer aandacht dan in het NDV-AV verleden tot nu gekregen.