Categorie archieven: Sortiment

Palmen deel 2: palmenweetjes en palmen in Nederland

De laatste jaren staan palmen in Nederland steeds meer in de belangstelling. Nu de winters steeds zachter worden, geven ze aan veel tuinen een exotisch tintje, in een kuip of zelfs in de volle grond. En ook als kamerplant zijn enkele soorten heel populair en makkelijk verkrijgbaar.

De plantenkampioenen onder de palmen
Onder de palmen zijn de langste stengel, de hoogste eenzaadlobbige, de langste bladeren, de grootste bloeiwijze, het hardste zaad, het grootste zaad, en het langst kiemkrachtige zaad te vinden.
De langste stengel in het plantenrijk is die van Calamus manan, een Rotansoort die wel 200 meter lang kan worden. De hoogste palm (en hoogste eenzaadlobbige) is Ceroxylon quindiuense uit Colombia en Noord-Peru, die wel 60 meter hoog kan worden.
Palmbladeren zijn soms zo groot dat ze in de tropen als dakbedekking worden gebruikt, zoals die van de Echte sagopalm (Metroxylon sagu). De soorten met de langste bladeren in het plantenrijk behoren tot het geslacht Raphia, uit Afrika en tropisch Amerika; ze kunnen meer dan 25 meter lang worden. Het materiaal dat wij als raffia kennen, zijn dunne reepjes van deze bladeren.
De grootste bloeiwijze is die van Corypha umbraculifera uit India en Sri Lanka, die wel acht meter lang kan worden en boven de waaiervormige bladeren uittorent. Het zaad van sommige palmen is zo hard dat het als ivoor bewerkt kan worden: ‘vegetable ivory’. Eén geslacht uit Amerika heeft zelfs de naam Phytelephas gekregen, olifantsplant. Ook dit is weer een plantenkampioen, ze maken de hardste zaden in het plantenrijk. Het grootste zaad is dat van de Coco de Mer (Lodoicea maldivica), die in het wild alleen nog op twee eilanden van de Seychellen voorkomt. Het heeft wel iets van een stevig achterwerk, en wordt vanwege dit bizarre uiterlijk in Azië wel als afrodisiacum gebruikt. Een verouderde soortnaam, Lodoicea callypiga (wat ‘met de mooie billen’ betekent), verwijst hiernaar. Deze palm is heel zeldzaam, en de zaden zijn zo in trek dat ze onder bescherming van CITES vallen om de handel erin te reguleren.

Slechts twee andere palmensoorten vallen ook onder de internationale CITES-regelingen: Beccarophoenix madagascariensis en Chrysalidocarpus (Dypsis) decaryi, beide van Madagaskar – bij deze soorten zijn alleen de zaden niet beschermd, en de rest van de plant juist wel. Madagaskar is een plantenparadijs met veel endemen (soorten die alleen daar voorkomen), waarvan er veel met uitsterven worden bedreigd.

Trachycarpus fortunei, Chinese waaierpalm
Foto: Gerda van Uffelen

Eetbaar en lekker
Het verhaal gaat dat het mogelijk is om jarenlang te overleven op alleen dadels en water. De Gewone dadelpalm (Phoenix dactylifera), oorspronkelijk uit Afrika, maar nu overal ter wereld gekweekt, heeft niet alleen de lekkerste vruchten, maar ook de voor zover bekend langstlevende zaden. In 2020 is een publicatie verschenen waarin kiemproeven worden beschreven met dadelpitten van 2000 jaar oud, die in de woestijn in het oostelijke Middellandse Zeegebied waren gevonden. Het is dan ook niet zo moeilijk om zelf dadelpitten op te kweken, ze komen in Nederland en België soms spontaan op als stoepplant in de stad.
De Kokospalm (Cocos nucifera) is een geval apart: de verse vruchten zijn groen, en het vruchtvlees wordt er afgehakt om bij het zaad, de bekende kokosnoot te komen. De vezels aan de buitenkant van dit zaad worden bijvoorbeeld in kokosmatten verwerkt. Het endosperm, de voedselvoorraad voor de kiemende plant, is eerst vloeibaar, vandaar dat een jonge kokosnoot kan klotsen. Dat sap is drinkbaar, maar wordt geleidelijk omgezet tot een witte laag aan de binnenkant van de schil: kopra, een grondstof voor margarine, kokosmelk en santen. De kokospalm komt oorspronkelijk uit tropisch Azië en de Pacific, maar groeit nu overal ter wereld en is voor ons de ultieme tropenplant. Helaas is deze palm bij ons moeilijk te kweken, omdat hij zoveel licht nodig heeft.
Palmhart is het binnenste van de stam of de groeiknop van enkele soorten, vooral de Kokospalm maar ook van Euterpe edulis, Euterpe oleracea, Sabal spp., Palmito pupunha en de Perzikpalm (Bactris gasipaes). Uit het sap dat van de stam kan worden afgetapt wordt soms palmwijn gemaakt, bijvoorbeeld van de Palmyra-palm (Borassus flabillifer), de Gewone dadelpalm en de Kokospalm. Van het sap kan ook palmsuiker worden gemaakt. Sago is een zetmeelrijke voedingsstof die uit het binnenste van de stam van de Echte sagopalm (Metroxylon sagu) wordt gewonnen.
De Oliepalm (Elaeis guineensis) uit tropisch Afrika dreigt vanwege zijn oliehoudende vruchten grote delen van het oorspronkelijk oerwoud over te nemen. Palmolie wordt in onvoorstelbaar veel producten gebruikt en zo langzamerhand komt de lobby op gang om zo min mogelijk palmolie te gebruiken en naar alternatieven te zoeken. Dan hoeft niet nog meer regenwoud gekapt te worden om plaats te maken voor oliepalmplantages.

Jonge kokospalm
Foto: Gerda van Uffelen

Palmen thuis
Het is in Nederland heel gemakkelijk om aan zaden of planten te komen. Veel palmen zijn vrij gemakkelijk te zaaien, ook voor de gewone liefhebber. Slechts drie soorten vallen onder de CITES-regeling, maar dat betekent niet dat u zomaar zelf geplukte zaden van andere soorten uit het buitenland mag importeren. In veel landen is dat verboden. Het is minder spannend, maar wel zo netjes om zaden bij een zadenspecialist te kopen, die dan hopelijk wel alle regels in acht neemt.
Wat planten betreft is er veel aanbod, maar het is niet altijd duidelijk waar dat materiaal vandaan komt. Dat betekent dat het maar afwachten is hoe winterhard de planten blijken te zijn. Maar er worden ook palmpjes als kamerplant aangeboden, zoals de Goudpalm (Dypsis lutescens) en de Mexicaanse bergpalm (Chamaedorea). Van bijvoorbeeld Johannesteijsmannia altifrons, de palm met de ongedeelde bladeren, ook wel Joey-palm genoemd, worden de zaden op internet aangeboden, maar hij is ook als potplant te koop.
In Nederland gekweekte planten zijn vaak beter tegen ons weer bestand. Koop de planten het liefst bij een gespecialiseerde kweker die zelf zijn palmen kweekt en dus precies weet wat ze aankunnen en wat ze nodig hebben. Het loont de moeite om bij zo’n kweker rond te kijken of advies te vragen. Vaak moeten de palmen in de winter toch beschermd worden tegen de kou of de regen. Maar een goedkope palm uit de plaatselijke bouwmarkt valt natuurlijk ook te proberen.
De meest winterharde palmen, die je al vaak buiten ziet groeien, zijn de Europese dwergpalm (Chamaerops humilis) uit het Middellandse Zeegebied, de Canarische dadelpalm (Phoenix canariensis) en verscheidene soorten Trachycarpus, vooral de Chinese waaierpalm (Trachycarpus fortunei), die in de Leidse Hortus al jaren in de volle grond zonder bescherming de winter overleeft.

Phoenix canariensis, Canarische dadelpalm
Foto: Gerda van Uffelen

Neoshirakia japonica, bijzonder mooi!

Sommige planten kennen een heel ingewikkelde naamgevingsgeschiedenis. Het plantengeslacht Neoshirakia is pas in 1998 gepubliceerd. Neoshirakia japonica was overigens onder een andere geslachtsnaam reeds in 1845 voor het eerst beschreven. In de tussenliggende jaren is de plant meermaals in een ander plantengeslacht ondergebracht. Piet de Jong heeft in 2015 al eens aandacht besteed aan de naamgeving van deze bijzonder mooie plant (zie: Neoshirakia japonica in plaats van Sapium japonicum, Arbor Vitae 25, 3, p 16-17).

Neoshirakia japonica is de enige soort in het plantengeslacht Neoshirakia. Het planten­geslacht is daarmee monotypisch binnen de Euphorbiaceae. De Wolfsmelkfamilie is een grote familie van tweezaadlobbige bloemplanten, waaronder de Rubberboom (Hevea brasiliensis). Vele soorten zijn kruidachtig, zoals de in Nederland inheemse planten uit deze familie in de geslachten Mercurialis (Bingelkruid) en Euphorbia (Wolfsmelk). Zoals bijna alle soorten binnen deze Wolfsmelkfamilie maakt ook Neoshirakia melksap. Dit is de reden dat de plant in het Engels ‘milk tree’ en ‘tallow tree’ wordt genoemd. Er is overigens geen officiële Nederlandse naam, al zou Japanse melkboom een mogelijkheid zijn.

Bloemen van Neoshirakia japonica
Foto: Alpsdake, CC BY-SA 4.0, via Wikimedia Commons

De wetenschappelijke naamgeving is sterk aan wijzigingen onderhevig geweest. De plant is meermaals hernoemd en verplaatst binnen de Wolfsmelkfamilie. De eerste beschrijving stamt uit 1845 onder de naam Stillingia japonica door de Duitsers von Siebold en Zuccarini. In 1858 wordt de soort door Henri Baillon onder een ander geslacht binnen de Wolfsmelk­familie geplaatst als Triadica japonica. Johannes Müller Argoviensis verandert de naam in 1863 in Excoecaria japonica. In 1912 wordt de plant door Engler verplaatst naar het geslacht Sapium en wordt de naam Sapium japonicum. Reeds in 1954 had Isao Hurusawa de plant verplaatst naar een nieuw geslacht: Shirakia. Door discussies over de rechtmatigheid van het geslacht Shirakia bleef de plant echter nog lang bekend als Sapium japonicum (Bean, 1981). De planten in het geslacht Shirakia zijn vervolgens in 1998 door Esser weer verdeeld over drie andere genera: het eerdergenoemde Triadica, Shirakiopsis en Neoshirakia.

Stam van Neoshirakia japonica
Foto: Alpsdake, CC BY-SA 4.0, via Wikimedia Commons

Neoshirakia japonica komt van nature voor in het zuiden en midden van Japan. Daarnaast komt de plant ook voor in Zuid- en Centraal China, in Korea en op enkele eilanden tussen Korea en Japan. De plant werd waarschijnlijk in Europa geïntroduceerd vanuit Japan door Phillip Franz von Siebold. Er is weinig informatie te vinden over deze soort in oude literatuur en de plant lijkt weinig gekweekt te zijn en vooral als herbariumexemplaar gekend te zijn.

De wetenschappelijke naam van deze plant is afgeleid van de nieuwe naam die Hurusawa gaf in 1954. Shiraki is Japans voor ‘witte boom’, wederom een verwijzing naar het melksap. De wetenschappelijke naam Shirakia was echter al in 1934 door S. Kawasaki gebruikt om een fossiele varen uit Korea te beschrijven. Vandaar dat Esser de naam Neoshirakia heeft voorgesteld voor de typesoort van de ongeldige naam van Hurusawa. Neoshirakia betekent immers ‘nieuwe shirakia’.

Vruchten van Neoshirakia japonica
Foto: Alpsdake, CC BY-SA 4.0, via Wikimedia Commons

Neoshirakia japonica is een bladverliezende, grote, meerstammige struik, tot kleine boom. De uiteindelijke hoogte bedraagt 6 tot 8 meter. De natuurlijke groeiplaats is op berghellingen in vochtig gematigd bos. In het grote verspreidingsgebied groeit de plant in meerdere grondsoorten van diepe, humeuze, zwarte bosgrond tot grof zand met een dunne podzol. De plant is zeer winterhard, maar groeit slecht in een koel en vochtig klimaat, zoals Ierland en Schotland. Voor de zaadvorming en herfstkleur zijn warme zomers belangrijk. De plant kan slecht tegen langdurige droogte.

De plant draagt in juni en juli de bloemen in staande trossen. Deze zijn groenachtig van kleur met mannelijke bloemen bovenin en vrouwelijke bloemen aan de basis of soms alleen mannelijke bloemen. Na bevruchting groeien de vrouwelijke bloemen uit tot een driehokkige vlezige capsule. De verspreid staande enkelvoudige bladeren zijn eivormig tot breed ovaal. De papierachtige bladeren kleuren felrood tot donkerrood in de herfst; echt bijzonder mooi!

Herfstkleur van Neoshirakia japonica
Foto: Alpsdake, CC BY-SA 4.0, via Wikimedia Commons

Albizia julibrissin zorgt voor een tropisch sfeertje in de tuin

De vorstgevoeligheid was tot het begin van deze eeuw de reden dat de Perzische slaapboom of de Zijde-acacia een zeldzaamheid was in Nederlandse tuinen en parken. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de vermelding in Boom’s Nederlandse Dendrologie. Na een beschrijving van Albizia julibrissin in één van de eerste drukken, resteert in volgende drukken slechts een tekening van een blad. In de
13e druk (1980) is er nog steeds geen vermelding en ontbreekt ook dit blad.

Albizia julibrissin.
Foto: Ronald Houtman

Het geslacht Albizia met de soort julibrissin werd in 1772 beschreven in Toscane door Antonio Durazzini (1740−1810). Met de geslachtsnaam eerde hij Fillippo degli Albizzi, een Italiaanse edelman en natuurkundige. Deze keerde in 1749 met veel zaden in Florence terug na een expeditie naar Constantinopel. Foutje dus (een ‘z’ te weinig) in de schrijfwijze. De soortnaam julibrissin is volgens Backer in zijn Verklarend boek van wetenschappelijke plantennamen een verbastering van een Perzisch woord (gul-i-abrischim) dat vloszijde betekent, wijzend op de door de meeldraden gemaakte indruk. Volgens Wikipedia zou het gaan om een verbastering van het Perzische woord gul-i abrisham dat zijdebloem betekent. De Engelse naam Persian silk tree komt dus dicht bij de soortnaam. In ons land houden we het liever bij Perzische slaapboom. Een halfuur voordat de zon ondergaat vouwen de blaadjes zich langzaam dicht. Vanaf zonsopkomst gaan de blaadjes weer open.

Albizia julibrissin is een bladverliezende heester of boom, die 6-8 m hoog kan worden. De bladeren zijn dubbelgeveerd en 20-30 cm lang. De 40-60 sikkelvormige blaadjes zijn 6-15 mm lang. De bloemen staan in opstaande bundeltjes. De aan de basis vergroeide, talrijke meeldraden zijn tot ruim 2,5 cm lang en geven de bloemen de roze of witte kleur. De vruchten zijn een peul met 8-12 zaden.
Het areaal van de soort strekt zich uit van Iran tot in China, Korea en Japan. In cultuur is ze al lang ingeburgerd in Zuid Europa en in de VS is sprake van verwildering.

Bloemen van Albizia julibrissin.
Foto: Ineke Vink

In de literatuur is men het er over eens dat Abizia julibrissin var. rosea de meest winterharde is en, ondanks het groeiend aantal selecties, het vaakst wordt aanbevolen. Ze is afkomstig uit China en wordt 3-4 m hoog. In Plants of the World Online wordt var. rosea als een synoniem beschouwd, dus is gebruik van de cultivarnaam ‘Rosea’ juister. Aparte selecties met bruingekleurd blad zijn ‘Summer Chocolate’ en ‘NCAJ 1’ (chocolate fountain). Een bijzondere cultivar is ‘Ernest Wilson’. De Britse plantenjager zag tijdens een verblijf in 1918 in hotel Chosen in de Koreaanse hoofdstad Seoul in de tuin een struik van deze soort die hij heel bijzonder vond. Hij had namelijk niet verwacht dat de struik, die hij eerder in warmere gebieden had gezien, daar winterhard zou zijn. Hij verzamelde zaden en bracht die mee naar het Arnold Arboretum. Daar is in de speciale Explorers Garden nog altijd een struik gekweekt uit dat zaad. Als speciaal eerbetoon aan Wilson kreeg hij in 1968 de cultivarnaam ‘Ernest Wilson’. Veel eerder dan in Europa was het in China al een geliefde boom, die 500 jaar geleden al beschreven werd in een botanische tekst. Bloemen en bast waren daar al lang bekend als antidepressivum.

Albizia julibrissin ‘Summer Chocolate’
Foto: Ronald Houtman

Vorstgevoeligheid
Dat de planten in de jeugd tegen vorst beschermd moeten worden, daar is iedereen het wel over eens. Maar wat ze daarna aan vorst kunnen verdragen, daarover lopen de meningen en ervaringen zeer uiteen. In de inleiding van dit artikel werd al duidelijk dat Dr. Boom hem voor ons land niet geschikt vond. Bean vermeldt in Trees and Shrubs (1950) dat de struik in Kew Gardens niet winterhard is. Van de cultivar ‘Rosea’ wordt vermeld dat ze volgens diverse bronnen tot 12 graden vorst verdraagt, andere bronnen hebben het zelfs over tot -14,9 °C. Laatstgenoemde waarde wordt elders weer voor de gehele soort aangehouden. In Dictionary of Gardening (1999) wordt beweerd dat ‘Rosea’ extreem winterhard is en tot 25 graden vorst kan verdragen.

Albizia julibrissin ‘Rosea’.
Foto: Ronald Houtman

Het geslacht Albizia en enkele andere soorten
Het geslacht Albizia behoort tot de onderfamilie Mimosoideae van de familie van de Fabaceae en is met 160 soorten wijdverbreid in (sub)tropische gebieden van Afrika, Amerika, Australië en vooral Azië. Diverse soorten zijn ook buiten hun areaal verwilderd. Een verwant geslacht is Mimosa, maar in dat geslacht hebben de bloemen nooit meer dan 10 meeldraden en zijn deze niet aan de basis vergroeid.

Albizia lebbeck is een subtropische soort uit India en Myanmar met een fraaie parasolvormige kroon en in cultuur wijdverbreid in subtropische gebieden. Datzelfde geldt voor A. adianthifolia uit Zuid Afrika, met zijn vlakke kroon ook zeer geliefd als schaduwboom.