Categorie archieven: Arbor Vitae

Oud hout op waarde geschat – De mogelijkheden van interdisciplinair onderzoek aan subfossiel hout

Inleiding
Al eeuwenlang worden in de Nederlandse bodem bomen aangetroffen die vele duizenden jaren oud zijn. In de meeste gevallen gaat het om Dennen en Eiken. Ze zijn in veen, zand of klei bewaard gebleven doordat ze zich altijd onder de grondwaterspiegel bevonden. Zuurstof kon zo niet toetreden en rot door de werking van bacteriën en schimmels bleef uit. In Nederland staat het van oudsher bekend als veenhout, grondhout of keen- of kienhout1. In deze bijdrage wordt het subfossiel hout genoemd.2 In de 17de tot en met de 20ste eeuw werd het in grote hoeveelheden aangetroffen tijdens de agrarische bewerking en ontginning van venen in West-Nederland, Friesland en Drenthe en de Peel (fig. 1 en 2). Er was een aanzienlijke markt voor omdat het uitstekend geschikt was als meubelhout3, bouwhout4, scheepshout5 en als brandhout.6 Oude harsrijke Dennen uit de Drents-Friese venen brandden fel en konden daardoor in arme huishoudens voor verlichting zorgen.7 Tegenwoordig is kienhout door het geringe aanbod kostbaar. Takken zijn geliefd bij mensen met een aquarium; het zakt meteen naar de bodem en vormt daar een decoratief element. Dikke stammen vinden aftrek bij kunstenaars8 en meubelmakers. Zo verwerkt een Duitse fabrikant het als fineer in haar duurste inbouwkeukens. Subfossiele bosresten zijn echter ook van grote waarde voor het daterende jaarringonderzoek (dendrochronologie). Ze vormen samen met door mensen verwerkt hout uit een bouwhistorische of archeologisch context de basis voor de bouw van zogeheten jaarringkalenders.9 Daarnaast spelen ze een grote rol in de studie van klimatologische en hydrologische ontwikkelingen en geven ze een beeld van de ontwikkeling van het natuurlijk landschap, en soms ook van de menselijke invloed daarop.10 Structurele zorg voor dit aardkundige erfgoed ontbreekt echter in Nederland.11 In deze bijdrage worden drie recente vondsten van oude bosresten gepresenteerd en wordt de wetenschappelijke potentie ervan aangetoond.12 Hieronder volgt eerst een overzicht van de lange geschiedenis van het Nederlandse onderzoek van deze bosresten. Het laat zien dat ze in de 20ste eeuw lange tijd niet de aandacht hebben gekregen die ze verdienen.

Figuur 1. Emmer Compascuum (Drenthe), 1929. Gedroogde bagger wordt tot turf gesneden. Rechts op de achtergrond een grote hoeveelheid kienhout (den) (Drents Archief DA9261929052413).
Figuur 2. Weert (Limburg), 1950. ‘Reuzenboom’ uit de Ospelse Peel (Collectie gemeente-archief Weert, nr. C.ST.90) (Bruekers 2017). Onlangs is de boom 14C- gedateerd: 424-537 na Chr. (Bruekers 2017 en 2024).

‘Boomstortinge’
De oudste vermelding van houtresten uit het veen in Nederland stamt waarschijnlijk uit de 15de eeuw en is van de hand van de kroniekschrijver Johan Gerbrandszoon van Leiden.13 In zijn tijd en later werden de resten gezien als de overblijfselen van een donker, dicht en onheilspellend bos dat al sinds mensenheugenis bekend stond als het Woud zonder Genade en dat door een storm, vloed of aardbeving was vernietigd. Deze ondergang of ‘boomstortinge’ vormde, zo werd door sommigen verhaald, het teken voor de heilige Willibrord dat de Friezen zich zouden bekeren.14 De Verlichting bracht een fundamentele perspectiefwisseling met zich mee. Kienhout kreeg vanaf de 17de eeuw en later wetenschappelijke aandacht maar altijd als deelaspect van de studie naar het ontstaan en ontwikkeling van veen.15 Zo beschreef de Amsterdammer Nicolaas Witsen rond 1660 op basis van booronderzoek de venige ondergrond onder en rond Amsterdam.16 Hij vermoedde dat het onderste rietveen dat hij aantrof in grote stukken (‘campen’) was aan komen drijven en dat het bovenste veen ontstaan was door het bijeendrijven van liesen en biesen en vermengd was geraakt met aangespoeld hout en aarde. Hij kende uit Amsterdam en omgeving goede voorbeelden van het “hout [dat] niet weijnig tot het turflant geholpen heeft”. Zo waren bij de bouw van de nieuwe stadstimmerwerf aan de Amstel in 1651 grote problemen ontstaan door de grote hoeveelheid dikke stammen die “de spa weijgerde uit te graven”. Enkele tientallen jaren later veronderstelde ook Van Leeuwenhoek nog dat het veen in Holland niet ter plekke was ontstaan maar van elders kwam, uit het noordwesten, misschien zelfs van ver.17 Gangbaar in de 18de eeuw was de gedachte dat het stamde uit de noordelijke wad- en kleigebieden, of zelfs Noorwegen.18 Ook alle bomen in het veen waren aangespoeld; ze waren immers broos, misten takken en hun ligging schikte zich naar de overheersende windrichting. Van Leeuwenhoek is een van de eersten die constateerde dat in West-Nederland veel bomen in het veen worden gevonden op een niveau onder de zeespiegel, het verschijnsel van wat later de ‘bosschen onder de zee’ heet.19 Hij stond voor een onoplosbaar raadsel.

Ter plekke gegroeid
Niet alleen in West-Nederland werden bomen in het veen gevonden maar ook in de Fries-Drentse veenkoloniale gebieden die vanaf de 17de eeuw grootschalig in exploitatie werden genomen.20 Ze vormden voor een reeks van geleerden onderwerp van bespiegeling en aanleiding voor het opstellen van zeer uiteenlopende theorieën. Zo betwijfelde de Groninger hoogleraar Martinus Schoockius in zijn zeer invloedrijke Tractatus de Turffis uit 1658 of het wel om bomen gaat: hij meende dat het stronken betrof die onder de grond en tussen het veen groeiden. Hij sprak daarom van ‘een voortbrengsel van onder degrond’.21 Zijn visie kreeg weinig bijval. Voor de meeste schrijvers was het duidelijk dat het ging om ‘natuurlijk boomgewas’.22 In de tweede helft van de 18d eeuw werd er langzaam afstand genomen van de algemeen aanvaarde 17de- eeuwse theorie dat een noordwester storm had gezorgd voor het aanspoelen van het veen en de bomen.23 De Leidse natuuronderzoeker Johannes Le Francq van Berkhey stelde rond 1770 dat het veen en de bomen ter plekke waren gegroeid.24 Ook de oud-rentmeester van de venen in het bezit van de stad Groninger, Johan de Sitter rekende met het ‘wonderwerk’ van de aanspoeling af in 1796 in zijn Vertoog over de Veenen op basis van een veelheid aan waarnemingen en uiteenlopende redeneringen. Als het veen elders was ontstaan en van daar naar hier was afgedreven, waarom kon het dan ook niet hier ter plekke gegroeid hebben?25 De vele oude bomen die hij aantrof in het veen kon hij niet als drijfhout zien maar alleen als “eene langzaame, en jaarlyks op elkanderen volgende, valling der boomen”.26 In korte tijd ontstond consensus over het feit dat, zoals Rembertus Westerhoff en Gozewinus Acker Stratingh het in 1839 formuleerden, de groei en de ondergang van de bomen lag “in het ontstaan der Veenen zelf, waartoe deze voormalige boschrijkheid des lands zulk eene gereede aanleiding gaf”.27 Lokale veengroei en lokale bosgroei hingen voor beide auteurs onlosmakelijk samen.

In 1848 publiceerde Acker Stratingh een indrukwekkend overzicht van binnen- en buitenlandse literatuur over het ontstaan, de aard en de exploitatie van de venen en het veen.28 Het laat zien hoe in slechts een halve eeuw het (inter)nationale veenonderzoek een stevig empirisch, natuurwetenschappelijk fundament had gekregen. Voor Nederland werd dat zichtbaar in het werk van Staring en Brants uit 1856.29 De bijdrage van Brants kan worden beschouwd als de eerste wetenschappelijke studie van (kien)hout waarbij door middel van macro- en microscopische waarnemingen de houtanatomische kenmerken van uiteenlopende houtsoorten zijn bepaald (fig. 3).30 Opmerkelijk in Starings overzicht is de lange lijst van vindplaatsen van kienhout en de enorme hoeveelheden die op sommige plekken naar boven waren gekomen.31 Staring kiest voor een benadering waarin hij een onderscheid maakt tussen laagvenen enerzijds en hoogvenen anderzijds. In de laagvenen komen vooral Eik, Els, Berk, Wilg en Es voor; in hoogvenen Den, Eik, Berk en Els.32 In de ontwikkeling van de laagvenen onderscheidt hij vijf fasen. In de oudste fase, vele eeuwen voor Chr., was sprake van moerasvenen waar houtopslag al een grote rol speelde. Deze venen breidden zich voortdurend uit. Tot ver in de derde fase waren de uitgestrekte venen nog bossen. Daar kwam vanaf het begin van de jaartelling onder invloed van de mens verandering in. Door kap verdwenen de moerasbossen uiteindelijk geheel. Als het gaat om de ontwikkeling van hoogvenen onderscheidt Staring twee vormen. In de ene, zeldzame vorm is sprake van de groei van veenmos in vochtige laagten met een onvruchtbare bodem. In deze venen zijn geen, ook niet in het begin, bomen aanwezig. In de andere, meest gebruikelijke vorm vormen juist uitgestrekte bossen de grondslag voor de vorming van venen: zij zorgen voor de vochtigheid “welke het welig groeijen van veenmos en struikheide, en het veranderen van deze in veen, ten gevolge heeft gehad”.33 In het bosbestand is volgens Staring een successie zichtbaar van den naar Eik naar Els en Berk. Uiteindelijk is het veen zo dik, te vochtig en te voedselarm dat bomen er niet meer kunnen groeien. Het verklaart dat vanaf de middeleeuwen alle hoogvenen boomloos waren.

Bosonderzoek
Sinds Staring zijn veenvorming en de Nederlandse veengebieden altijd een belangrijk object van wetenschappelijke studie gebleven, zeker in de 20ste eeuw. Daarbij was steeds aandacht voor de aanwezigheid en rol van uiteenlopende boomsoorten.34 Daarbij werd in eerste instantie gebruik gemaakt van de studie van kienhout maar vanaf de jaren dertig werd de palynologie steeds belangrijker. Belangrijk echter is te constateren dat kienhout niet uitgroeide tot een zelfstandig object van onderzoek. Mogelijk zag men geen mogelijkheden voor onderzoek dat verder ging dan het houtanatomische onderzoek zoals Brants dat had gedaan en de houtdeterminaties die daarop waren gebaseerd. Onderzoek naar de samenstelling en ontwikkeling van bossen door de documentatie van bosresten in situ strookte waarschijnlijk ook niet met de belangstelling van geologen en palynologen. Ook waren zijn niet vertrouwd met de onderzoeksmethode die hiervoor het meest geschikt is: het opgraven van horizontale vlakken zoals door archeologen toegepast. En voor archeologen betrof het natuurlijke resten die niet tot hun vakgebied behoorden. De waarde van bosresten kon natuurlijk ook lange tijd niet op waarde geschat worden omdat men niet in staat was ze (nauw)keurig te dateren, behalve dan stratigrafisch. Dat veranderde met de ontwikkeling van de dendrochronologie in de eerste helft van de 20ste eeuw en de koolstofdateringsmethode vanaf ca 1950.35

Figuur 3. Staring 1856, plaat V van de hand van A, Brants, figuren 19 tot en met 22 met (dwars)doorsnedes van Zomereik (19), Wilg (20 en 21), Klaterpopel (Ratelpopulier of Espeboom)(22) en Duindoorn (23), uiteenlopende vergrotingen.

Hoewel de Groninger astronoom Jacob Kapteyn een van de eersten was die de grondslagen van de dendrochronologie beschreef36, kwam de dendrochronologie vóór de Tweede Wereldoorlog niet in Nederland maar vooral in de VS en in Duitsland van de grond. In Nederland kwam ze pas in de late jaren tachtig en negentig tot wasdom.37 In de ontwikkeling van de 14C-methode nam Nederland – met de VS – vanaf het begin van de jaren vijftig wel het voortouw.38 Beide methoden vonden ruime en snelle ingang in de geologie, bodemkunde en archeologie, maar ze vormden geen, of geen directe stimulans voor een grootschalig onderzoek van bosresten. Zo kwam er bij de drooglegging van oostelijk Flevoland in 1957 tussen Elburg en Roggebotsluis op de oude zeebodem een 20 ha groot gebied aan het licht dat was bezaaid met boomstobben.39 Er werd geen onderzoek naar gedaan. De eerste die de handschoen wel opnam was de Luikse (!) dendrochronoloog André-Valentin Munaut. Hij onderzocht een grootaantal dennen die in 1962 tevoorschijn waren gekomen bij een grote afgraving in de Zeeuwse Vlooswijkerpolder.40 Door middel van het dendrochronologisch onderzoek van 56 individuele bomen probeerde hij een idee te krijgen van het ontstaan, de ontwikkeling en ondergang van het bos. Hij slaagde erin om een zwevende koolstofgedateerde chronologie van 242 jaar op te stellen.41 Munaut vermeldt terecht het vernieuwende karakter van zijn boshistorische studie: “such an ecological study has never been undertaken with fossiel trees which have lived in a bog”.42 Hij wist zijn veelbelovende studie een direct vervolg te geven met een vergelijkbaar onderzoek van 52 dennen gevonden in venen oostelijk van Emmen.43 Daarna bleef het jammer genoeg een tweetal decennia stil, totdat, mede onder invloed van onderzoek in Duitsland en Ierland44, vanaf de late jaren tachtig bosresten ook in Nederland meer structurele aandacht krijgen. Feitelijk gaat het hier niet om een ontwikkeling met een strikte focus op boshistorisch onderzoek maar om initiatieven om op basis van hout uit bouwhistorische, archeologische en natuurlijke context voor Nederland relevante jaarringkalenders op te bouwen.45 Door de jaren heen worden met dat dendrochronologische oogmerk ook op verschillende vindplaatsen natuurlijke bosresten onderzocht.46 Soms wordt dendrochronologisch onderzoek daarbij verknoopt met paleogeografische47, landschapecologische48, boshistorische49 en hydrologisch- klimatologische analyses50 maar omvangrijk zijn deze initiatieven niet. En het vermoeden is dat dit niet ligt aan de mogelijkheden tot onderzoek: bosresten komen zeer regelmatig aan het licht, zoals onlangs nog bij Williskop.51 Hieronder worden drie recente gevalstudies gepresenteerd die duidelijk maken hoe belangrijk het onderzoek is van dit natuurlijk erfgoed dat al minstens sinds de 15de eeuw tot de verbeelding spreekt.

Klimaatverandering: Leusden-Den Treek
De eerste casus is meteen een bijzondere want het betreft resten met een relatief hoge ouderdom: ze zijn ca 12.850 jaar oud.52 Ze zijn ook uitzonderlijk zeldzaam want in Europa zijn slechts vijftien vindplaatsen van soortgelijke resten bekend.53 Ze werden in 2016 onder een dik pakket Jong Dekzand gevonden bij natuurontwikkeling op het landgoed Den Treek-Henschoten in het Utrechtse Leusden en kregen veel media-aandacht (fig. 4). Binnen een gebied van iets meer dan een kwart ha werden 165 dennen en twee berken gedocumenteerd.

Een combinatie van geologisch, bodemkundig, sedimentologisch54, paleo- ecologisch en dendrochronologisch onderzoek maakte het mogelijk de landschappelijke veranderingen tussen 14.700 en 11.700 jaar geleden in detail te beschrijven. De dendrochronologische meetreeksen van respectievelijk veertig verschillende bomen konden aan twee groepen worden toegewezen.55 De ene groep omvat 106 jaren (n=16) en de andere 201 jaren (n=24). Beide groepen verschillen onderling zodanig dat duidelijk is dat het gaat om twee verschillende bosbestanden die op verschillende momenten groeiden. Van beide groepen werden van een vijftigtal individuele jaarringen met een bekende onderlinge afstand in jaarringen 14C-dateringen uitgevoerd. Door te zoeken naar de beste overeenkomst tussen de opeenvolging van gedateerde jaarringen en de verkregen 14C-dateringen (wiggle matching) konden beide reeksen zeer nauwkeurig worden gedateerd. De oudste bomen leefde tussen ca 13.475 en 13.390 jaar geleden en de jongste tussen ca 12.995 en 12.745 jaar geleden.56 Ter controle werden enkele bomen die niet aan beide groepen toe schrijven zijn, 14C-gedateerd: ze bleken alle in ouderdom gelijk aan de jongste groep. Tot slot werden de buitenste jaarringen van de beide berken 14C-gedateerd: deze dateringen vielen iets jonger uit dan die van de jongste dennengroep.

Beide boomgroepen leefden gelet op hun datering tijdens het Allerød, een warme periode tijdens het laatste deel van de laatste ijstijd. Onderzoek van Groenlandse ijskernen laat zien dat deze overgangsperiode naar het huidige warme Holoceen gekenmerkt werd door vrij abrupte processen van afkoeling en opwarming.57 Als de bosontwikkeling in Leusden wordt vergeleken met de temperatuurgegevens voor deze periode dan zijn in de eerste reeks de eerste dennen te herkennen die er in slagen om vanuit hun zuidelijk gelegen refugia en onder relatief warme condities Nederland voor het eerst te koloniseren. Aan de rand van hun verspreidingsgebied zijn zij echter gevoelig voor een tijdelijke afkoeling iets meer dan honderd jaar na hun komst en delven zij het onderspit. Zo’n vierhonderd jaren later keren dennen echter opnieuw terug onder relatief warme condities.

De ondergang van dit oerbos na iets meer dan twee eeuwen kan eenduidig in verband worden gebracht met een zeer abrupte daling in de temperatuur rond 12.850 jaar geleden, het begin van de duizendjarige Jonge Dryas-periode.58 Het is uit het begin van deze nieuwe koude periode dat de jongere berken stammen. Het onderzoek geeft daarmee een uniek inzicht in de snelle milieuveranderingen waarmee de toenmalige jagers-verzamelaars in dit gebied te maken hebben gehad. In uitzonderlijk korte tijd veranderde een open maar aangesloten bosgebied in een toendra. Uitgestrekte vlakten met grote hoeveelheden dode dennen vormden voor hen die hun levenswijze ingrijpend wisten aan te passen een tastbare herinnering aan deze ingrijpende verandering.

Figuur 4. Leusden-Den Treek (Utrecht). Den uit de Allerød-periode (foto: RCE).

Rivierdynamiek: Rheeze en Stegeren
De tweede hier besproken casus heeft betrekking op een honderdtal Eiken die gevonden werden bij Rheeze en Stegeren (Overijssel) tijdens ingrijpende werkzaamheden in het kader van een herinrichting van de Rheezermaten (een onderdeel van het programma Ruimte voor de Vecht).59 Met de aanleg van nieuwe meanders en natuurvriendelijke oevers werd het zomer- en winterbed van de Vecht opnieuw ingericht. Op een zestal plekken kwamen daarbij uit oude riviersedimenten subfossiele Eiken tevoorschijn (fig. 5).60 In geen enkel geval konden deze in situ worden gedocumenteerd. Alle Eiken werden in de buurt van de oorspronkelijke vondstlocatie met een motorzaag bemonsterd. Bijna driekwart van de Eiken van Rheeze en Stegeren kon worden gedateerd.61 De resultaten van het dateringsonderzoek laten acht duidelijke clusters zien. Ze blijken te stammen uit een periode die bijna vijf en een half duizend jaar beslaat (ca. 4500 voor Chr. tot 800 na Chr.). Heel opvallend is dat alle clusters voor een belangrijk deel toewijsbaar zijn aan individuele vindplaatsen (zie tabel 1). Het veelvuldig voorkomen van kortere of langere perioden van een weinig ontwikkelde groei lijkt te wijzen een hydrologische forcering van de groei. Het ligt voor de hand om op basis hiervan te veronderstellen dat het vooral gaat om Eiken uit de dalbodem van de Vecht en niet om Eiken van de hogere steilranden van de rivier. Het is de vraag wat de bomen zeggen over de Holocene dynamiek van de Overijsselse Vecht.

Figuur 5. Stegeren-Karshoek (Overijssel). Subfossiele eik met een kiemdatum enkele jaren na -3619 BCE en sterfdatum tussen -3621 en -3603 BCE), 325 jaarringen waarvan 15 spinthoutringen (RCE: STKH20-M1; Van Daalen: 20.094.027) (Foto: RCE).
groep belangrijkste vindplaats aantal datering gemiddelde leeftijd Gemiddelde leeftijd na correctie voor ontbrekend spinthout89
1 Rheeze-De Hui 5 -4460-4220 144 163
2 Rheeze-De Hui 10 -4190-3895 114 127
3 Stegeren-Karshoek 23 -3940-3525 240 257
4 Rheeze-Lange Kampen 3 -2300-2175 96 110
5 Stegeren-Binnenmars 4 -1810-1555 136 155
6 Stegeren-Karshoek en Binnenmars 6 -930-580 137 159
7 Stegeren-Karshoek 3 230-350 161 184
8 Stegeren-Binnenmars 18 535-780 162 178

Tabel 1. Stegeren en Rheeze (Overijssel), vindplaatsen met aantallen en de datering van de Eiken.

De Overijsselse Vecht, de grootste van de kleine rivieren van Nederland, is een regenrivier die een deel van het Duitse Munsterland en Twente afwatert.62 Het huidige dal van de Overijsselse Vecht heeft haar oorsprong in de laatste ijstijd (116 tot 11,7 duizend jaar geleden).63 In glaciale omstandigheden had de rivier een vlechtend karakter. Toen in het Holoceen (11,7 duizend jaar geleden tot heden) het klimaat opwarmde, werd het debiet gelijkmatiger en de Vecht veranderde in een weinig meanderende rivier met één enkele, stabiele geul. De vrij gelijkmatige afvoer zorgde er waarschijnlijk voor dat de bochten van de rivier, zo is de veronderstelling, relatief stabiel waren. De grote meanderbochten die de Vecht tussen de Duitse grens en Dalfsen kent, zouden pas na de middeleeuwen gevormd zijn, vermoedelijk onder menselijke invloed.64 Het is echter de vraag of de meanderdynamiek van de rivier wel een relatief jong verschijnsel is. Mogelijk heeft de rivier ook al eerder dynamische fasen gekend. De subfossiele Eiken van Stegeren en Rheeze kunnen een rol spelen in het onderzoek naar deze mogelijkheid omdat hun depositie in riviersediment vrijwel zeker toe te wijzen is aan laterale erosie. Als geulen in de dalvlakte van een rivier snel migreren kunnen bomen immers, na een relatief kort verblijf in (een bocht van) de geul, gemakkelijk in sediment en onder het grondwater terechtkomen, en zo bewaard blijven.

Voor een betekenisvolle analyse van de subfossiele Eiken is de beantwoording van de vraag of de vondstgroepen een representatief beeld geven van de depositie van Eiken in de Vecht van groot belang. Daar is echter geen eenvoudig antwoord op mogelijk. Een onvoorwaardelijk ‘ja’ ligt niet voor de hand gezien het beperkte aantal vindplaatsen. Iedere grootschalige ingreep in de dalbodem van de Vecht heeft tot nu toe een nieuwe groep opgeleverd. In dat verband is het relevant dat de losse vondsten van Mariënberg – een vondst uit 1993 – en Rheeze-Lange Kampen beide niet toewijsbaar zijn aan de andere groepen.

Tegelijkertijd zijn de – in tijd en plaats – uniforme vondstgroepen, ook gelet op het relatief smalle dal van de Vecht, lastig in overeenstemming te brengen met een langdurige en forse meanderdynamiek. De vondstgroepen zouden in dat geval waarschijnlijk een meer divers en ruimtelijk diffuus karakter hebben gehad. In afwachting van meer vondsten is het beter om de bovenstaande vraag voor nu onbeantwoord te laten.

Bekend is dat de Eik in de loop van het Boreaal (ca. 8200-7000 cal. voor Chr.) al in Nederland verschijnt, maar pas in het vroegste deel van het Atlanticum (ca.7000-6000 cal. voor Chr.) een belangrijke soort wordt. Representanten van deze eerste Eiken ontbreken echter in het vondstbeeld. Mogelijk was de natuurlijke dynamiek van de Vecht onvoldoende om te zorgen voor depositie van Eiken uit deze periode. Het is daarom de vraag of de depositie van de oudste Eiken bij Rheeze-De Hui veroorzaakt is door een meer omvangrijke neerslag of juist door menselijk ingrijpen. Dat laatste is weinig aannemelijk omdat het is lastig voorstelbaar dat deze vroegste landbouwers en hun opvolgers een zodanige impact op het landschap zouden kunnen hebben gehad dat het veranderende waterbergend vermogen van de oerbossen de Vecht over grotere afstanden (meer) lieten meanderen. Als sprake zou zijn geweest van menselijke invloed en meer omvangrijke en steeds groter wordende deposities van bomen in de Vecht, dan zou dat juist verwacht mogen worden in het Midden- en Laat-Neolithicum en de Bronstijd. In deze periode veranderde het landschap immers sterk, zeker vanaf 1200 voor Chr. ingrijpend door kap.65 Het zijn echter juist Eiken uit deze periode (het 4de tot en met het 2de millennium voor Chr.) die niet of nauwelijks in het vondstbeeld vertegenwoordigd zijn. Mogelijk waren de veenkussens in het Vechtstroomgebied intussen al zo groot geworden dat hun bufferwerking antropogene effecten op de afstroom maskeerden. Dat Eiken uit de IJzertijd en de Romeinse IJzertijd slecht vertegenwoordigd zijn, hoeft wellicht minder te verbazen. Toen waren grote loofbossen al niet meer aanwezig en was er sprake van een grotendeels open landschap. Bij gebrek aan gegevens is niet duidelijk of met de sterke achteruitgang in bevolking direct na de Romeinse tijd sprake was van een tijdelijk bosherstel. De jongste groep van Stegeren-Binnenmars is heir wellicht een voorbeeld van. Duidelijk is wel dat het loofbosareaal ook in de middeleeuwen steeds verder achteruit ging. Mogelijk zijn Eiken uit het 2de millennium na Chr. daarom niet vertegenwoordigd in het vondstbeeld. Gelet op de onbesliste vraag naar de representativiteit van de hier beschreven vondstcomplexen is het van groot belang om bij nieuwe ingrepen in het Vechtdal rekening te houden met nieuwe boomvondsten.

Landschapsgradiënten: het veengebied van Angstel en Vecht
Met de derde en laatste casus66 hebben we hierboven al kennis gemaakt: al in laatmiddeleeuwse en vroegmoderne bronnen wordt melding gemaakt van de enorme hoeveelheden Eiken die gevonden worden in het gebied van de Angstel en de Vecht.67 Van serieus dendrochronologisch onderzoek naar natuurlijke bosresten in dit veengebied is echter pas sprake vanaf de late jaren tachtig van de 20ste eeuw.68 De laatste jaren heeft het een forse impuls gekregen van de kant van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.69 Het is om uiteenlopende redenen dat in het gebied veeneiken naar boven komen. Als we kijken naar de grootste vindplaatsen dan gaat het om sloot- en parkaanleg (Diemen), natuurontwikkeling (Diemen-Gaaspermolenpad), woningbouw (Weesp- Bloemendalerpolder) en agrarische bewerking (Weesp-Hondswijkerpolder). Intussen zijn in het gebied meer dan vijfhonderd Eiken gevonden en bemonsterd; het grootste deel stamt van zes verschillende vindplaatsen. Bijna 95% (498 stuks) van de Eiken konden dendrochronologisch worden gedateerd.70 In combinatie met geologisch en paleo-ecologisch onderzoek geven de bomen een gedetailleerd inzicht in de ontwikkeling van het gebied.71

In het onderzoeksgebied liggen op een pleistocene ondergrond dikke veenpakketten, tot wel zeven meter dik. 14C-dateringen maken duidelijk dat ze een ontwikkeling vertegenwoordigen van ca 10.000 jaar geleden tot in de vroege middeleeuwen. De ontwikkeling van zeggeveen, naar rietveen, naar bosveen is goed in overeenstemming te brengen met onze kennis van de Nederlandse kustontwikkeling. Naar de meest recente inzichten hebben de Eiken gegroeid in een elzenbroekbos.72 Dat is voor Eiken geen gebruikelijke omgeving.72 Uit het dendrochronologisch onderzoek blijkt dan ook dat de ontwikkeling van de bomen sterk hydrologisch geforceerd is: periodes van een relatief goede groei worden vaak afgewisseld met vaak lang periodes van (sterk) onderdrukte groei. Voor het laatste zijn drie verklaringen te geven: (1) langdurige hoge waterstanden in de lente betekenen een vertraging in het groeibegin en dus een verkorting van de groeiperiode; (2) vernatting tijdens het begin van de groeiperiode brengt wortelschade teweeg door een gebrek aan zuurstof; en (3) door langdurig natte omstandigheden sterven voor de bomen essentiële mycorrhiza af.74 In deze relatief natte omstandigheden, aan de rand van haar biotoop, zal de Eik zich mogelijk vooral gevestigd hebben op de relatief hogere delen in het elzenbroekbos, zoals op de stobben van dode bomen.

Mogelijk waren de Eiken in deze natte omstandigheden niet of voor langere tijd niet-vruchtdragend en werden eikels van de hogere zandgronden aangevoerd door vogels.75 Soms vielen Eiken onder hun eigen gewicht – en bij een storm – om en nam een tak de rol van de stam over (fig. 6). Het leidde tot een haakse vorm in de stam en tot een verschil in de datering van de wankant van de onderzijde en bovenzijde van het liggende deel van de stam. Met het omvallen stopte de groei aan de voortdurend natte onderzijde terwijl die aan de droge bovenzijde tot de dood van de boom doorging. De lastige groeiomstandigheden kwamen ook tot uitdrukking in een lage gemiddelde leeftijd van de Eiken: ze lag iets hoger dan 220 jaar.76 Er zijn nauwelijks bomen die ouder worden dan 300 jaar: slechts een enkele boom bereikte een leeftijd hoger dan 400 jaar. De lastig te onderbouwen indruk bestaat dat er in het elzenbroekbos maar her en er een Eik stond.

Figuur 6. Weesp-Bloemendalerpolder (Noord-Holland). Eik die onder zijn eigen gewicht en door een storm (?) is omgevallen en waarvan een tak de groei van de stam heeft overgenomen (foto RCE).

Door de grote aantallen bemonsterde en gedateerde Eiken kan een goed beeld worden gevormd van de lokale bosontwikkeling. De dendrochronologische gegevens kunnen op verschillende manieren gepresenteerd worden. In fig. 7 is aangegeven hoeveel Eiken per vindplaats per kalenderjaar vertegenwoordigd zijn. Dit kan als een indicatie worden gezien voor de dichtheid van het bos. Als geen acht wordt geslagen op de verschillen tussen de vindplaatsen dan is te zien dat het bosbestand zijn oorsprong heeft in de 14de eeuw voor Chr. In de eerste vier eeuwen komt het bos tot wasdom. In de 10de en 9de eeuw lijkt sprake van een stabilisatie van de totale bosomvang en in de tweede helft van de 8ste eeuw nemen de aantallen significant af om zich vanaf de tweede helft van de 7de eeuw en de zesde eeuw snel te herstellen. Vanaf het midden van de 5de eeuw zet zich opnieuw een afname in. Deze krijgt in het begin langzaam vorm, maar later, na 300, met een heel tijdelijke opleving rond 200, is sprake van een versnelling.
Rond het begin van de jaartelling zijn de aantallen klein. Uiteindelijk is het bos in de 4de eeuw na Chr. geheel verdwenen.

Figuur 7. Weesp en Diemen, aantallen bomen per kalenderjaar (10-jarig voortschrijdend gemiddelde). Vindplaatsen: Weesp-Bloemendalerpolder (Weesp BP); Diemen-Diemerpolder en Gemeenschapspolder (Diemen 1); Diemen- Gaaspermolenpad (Diemen 2); Weesp-Hondswijkerpolder (Weesp HP) en Abcoude.

Hoe is de geconstateerde bosontwikkeling te duiden in het licht van wat bekend is over de geschiedenis van het gebied van Vecht en Angstel? De eerste opvallende constatering is dat er al eeuwen voor het ontstaan van het Vecht- Angstel-systeem – volgens geologen tussen 1100 en 900 voor Chr.77 – er Eiken in het gebied groeiden. Het is waarschijnlijk dat er al eeuwenlang eutroof water, essentieel voor de groei van Eiken, van de Rijn tot het gebied toetrad zonder dat er sediment werd aangevoerd. Er was sprake van een doorstroommoeras (figuur 8) met een reeks van kleine, later opgeruimde verbindingen tussen de Rijn, de veenmeren en het Almere en het oer-IJ. In de tweede plaats verdient een sturende invloed van het ontstaan en de ontwikkeling van Vecht en Angstel op de bosontwikkeling bij Weesp en omgeving aandacht. Maar deze relatie lijkt er niet te zijn. Op het eerste gezicht lijkt de bosontwikkeling beïnvloed te zijn door het ontstaan van het riviersysteem rond 800 voor Chr. en door het ontstaan van een meer oostelijke Vechtloop rond 400 tot 230 voor Chr. maar bij nadere beschouwing, zeker op het niveau van de verschillende vindplaatsen, is er geen sprake van een duidelijke synchronisatie tussen deze majeure ontwikkelingen in het riviersysteem en een neergang in het bosbestand. In de derde plaats valt het op dat in de laatste eeuwen voor Chr. en de eerste eeuwen na Chr. het bos langzaam geheel verdwijnt terwijl de bosveenontwikkeling zich aantoonbaar tot minstens in de zesde eeuw na Chr. uitstrekte. Gelet op het voortbestaan van de natuurlijke toetreding van mineraalrijk water tot het gebied lijkt het voor de hand liggend hier de hand van de mens in te zien. Het gaat hier waarschijnlijk om (grootschalige) boskap door de lokale bevolking78, en later het Romeinse leger.79 Al in de vroegste fase, tijdens de Germaanse campagnes onder Drusus en bij de (afgebroken) inrichting van het Friese gebied als civitas zal er aan Romeinse zijde grote behoefte zijn geweest aan hout, bijvoorbeeld voor de bouw van de forten en havenwerken bij Velsen.80 Overigens is het kappen van hout in een elzenbroekbos geen eenvoudige aangelegenheid: wellicht gebeurde het tijdens strenge winters als het gebied via het ijs toegankelijk was.81

Figuur 8. Doorstroommoeras in elzenbroekbos in Polen (stroomgebied van de Gac bij Lotz) (Foto Piet Verdonschot, Wageningen).

Slot
Hierboven zijn drie casussen beschreven die een idee geven van de wetenschappelijke waarde van subfossiel hout. In de literatuur zijn voor Nederland her en der andere studies te vinden waarin dendrochronologisch onderzoek wordt verknoopt met paleogeografische82, landschapecologische83, boshistorische84 en hydrologisch-klimatologische analyses85, maar omvangrijk zijn deze initiatieven niet. Hier is een wereld te winnen. Een probleem is echter dat het hoger onderwijs in en het wetenschappelijk onderzoek van subfossiel, archeologisch en bouwhistorisch hout in Nederland zwak ontwikkeld is.86 Hopelijk wordt deze handschoen opgepakt door de universiteiten en hoge scholen. De RCE zal er in ieder geval structureel in blijven investeren. Een ander probleem is dat de zorg voor subfossiel hout niet of nauwelijks in wet- of regelgeving is vastgelegd. Het is begrijpelijk dat de Erfgoedwet (2016) geen betrekking heeft op natuurlijk erfgoed, maar alleen op resten (‘archeologische monumenten’) als de mens er zelf bemoeienis mee heeft gehad. Overheden beschikken wel over de mogelijkheid om bij ontgrondingen87 voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden ‘met het oog op de paleontologie’.88 Het zou goed zijn als deze mogelijkheid verbreed wordt naar andere vergunningplichtige activiteiten waarbij sprake is van bodemverstoring. Tevens zou het begrip aanvulling en/of verduidelijking verdienen want paleontologie wordt gedefinieerd als de studie van fossiele resten en het is de vraag of het onderzoek van subfossiel hout hieronder valt. Tot slot is het een goed idee om vergunningverleners van genoemde mogelijkheden bewust te maken en te helpen bij het opstellen van voor onderzoek doelmatige en voor de initiatiefnemer betaalbare voorschriften.

Dankwoord
Het hier gepresenteerde onderzoek heeft alleen plaats kunnen vinden door de inzet van velen. Van groot belang zijn mijn collega’s bij de RCE die gezorgd hebben voor het documenteren en bemonsteren van de bomen in het veld: Willem Derickx, Koen van Egmond, Menno van der Heiden, Jan-Willem de Kort, Bertil van Os, Abdulhameed Taher Agha en Mario van IJzendoorn. De dendrochronologische analyses werden voor het grootste gedeelte uitgevoerd door Sjoerd van Daalen (van Daalen Dendrochrologie) en Petra Doeve (BAAC). Een interdisciplinaire werkwijze is bij de analyse van bosresten niet meer weg te denken. In de drie hier beschreven projecten gaat het om de bijdrages van een groot aantal onderzoekers. Voor Leusden-Den Treek noem ik: Ronald van Balen (Vrije Universiteit), Otto Brinkkemper (RCE), Jesper Colenberg, Petra Doeve (BAAC), Bas van Geel (Universiteit van Amsterdam), Tom Hakbijl (Naturalis), Hans van Hateren (Vrije Universiteit), Wim Z. Hoek (Universiteit Utrecht), Hans Huisman (RCE), Esther Jansma (RCE en RING), Cornelis Kasse (Vrije Universiteit, Bertil van Os (RCE), Hans van der Plicht (Universiteit Groningen), Jeroen Schokker (TNO Geologische Dienst Nederland), Nathalie Van der Putten (Vrije Universiteit) en John van der Woude (Vrije Universiteit); voor Stegeren en Rheeze: Harm Jan Pierik (RCE); en voor Weesp en Diemen: Liesbeth van Beurden (BIAX), Otto Brinkkemper (RCE), Timme Donders (Universiteit Utrecht), Minko Houwman (Universiteit Wageningen), Bart van de Korput (Universiteit Wageningen), Jan-Willem de Kort (RCE), Emmy Lammertsma (BIAX), Nadine Luckett (Universiteit Utrecht) en Harm Jan Pierik (RCE). Van uiteenlopend personen en instanties werd toestemming verkregen om terreinen te betreden en onderzoek te doen. Allen dank!

1 Woordenboek Nederlandsche Taal, kienhout, artikel gepubliceerd in 1926. Een zoekactie in Delpher laat zien dat het begrip na de Tweede Wereldoorlog sterk aan populariteit heeft ingeboet.
2 Als sprake is van Eiken wordt vaak gesproken over veeneiken (bog oaks) of riviereiken (river oaks), afhankelijk van de vondstcontext.
3 Bruekers 2017.
4 Staring 1859, 199.
5 Witsen in Abrahamse en Feiken 2019, 45.
6 Voor het grootschalig gebruik van kienhout uit de Peel als brandstof tijdens de Tweede Wereldoorlog, zie Bruekers 2017.
7 In het boek der Drie Podagristen lezen we: “In de meeste woningen der Oostelijke Drentsche gemeenten, vervangt een brandend keenhout op de haard de koperen hanglamp aan de mantel der schouwe” (1842, 92). Zie ook Van Lier 1792, 314; Kat 1893, 417 en Berkers 1993, 94. Voor de Peel, zie Coolen en Ritter 1938, 22.
8 Voor een voorbeeld, zie het werk Veeneiken I van Wilma Wilbrink (https://ijsselbiennale.nl/kunstenaars/wilma-wilbrink/, geraadpleegd d.d. 13 april 2024). Een bijzondere fotoproductie is Monsters van de Peel (Coppens 1958).
9 Cook en Kairiukstis 1990, Jansma 2006 en Speer 2010.
10 Trouet 2020.
11 Bazelmans en Jansma 2022.
12 Voor overzichten van goed gedocumenteerde vindplaatsen van subfossiel hout in Nederland: Jansma 2006 en Woldring en Brinkkemper in voorbereiding.
13 Carasso-Kok 1992, 261.
14 Smids 1711, 39. Zie echter Guicciardini (1612, 23) die vermeldt dat Willibrord het bos vernield.
15 Zie Acker Stratingh 1848 voor een overzicht van alle studies tot die datum over venen en veen of turf.
16 Het werk van Witsen bleef ongepubliceerd maar de tekst is door Olfert Dapper, zonder bronvermelding en grotendeels geparafraseerd, overgenomen in zijn Historische beschryving der stadt Amsterdam uit 1663 (Dapper 1663, 25-27). Titus van Domselaers op zijn beurt nam in 1665 Dappers tekst over (Van Domselaer 1665, 174-176). (Abrahamse en Feiken 2019, 36).
17 Leeuwenhoek 1993 (1700-1701), 59-79 (brief aan Antoni Hensius uit 1700).
18 De Sitter 1796, 228.
19 Staring 1856, 69.
20 Voor ‘boomstortinge’ in de Peel als resultaat van een ‘Cimbrische Diluvie’, zie Van Oudenhoven 1670 en Tys 1788, 13-14.
21 Schoockius in Le Francq van Berkhey 1769-1771, 450.
22 Het begrip is van Le Francq van Berkhey (1769-1771, 456).
23 Samenvatting bij De Sitter 1796, 228-229.
24 Le Francq van Berkhey 1769-1771.
25 De Sitter 1796, 243.
26 De Sitter 1796, 251.
27 Westerhoff en Acker Stratingh, 1839, 86-87.
28 Acker Stratingh 1848.
29 Staring 1856.
30 Zijn onderzoek was gebaseerd op vijftig monsters uit de verzameling de commissie voor de Geologische kaart voor Nederland. Het betrof een opdracht van de commissie (Brants 1855, 344)
31 Staring 1856, 64-74 en 187-201.
32 Staring 1856, 191-192.
33 Staring 1856, 113.
34 Bijvoorbeeld Visscher 1931.
35 Meestal wordt er gesproken van de 14C-revolutie in de archeologie, maar de 14C/dendro-revolutie zou correcter zijn want de dendrochronologie was onmisbaar in het opstellen van nauwkeurige calibratiecurves.
36 Kapteyn 1914 en Büntgen 2023.
37 Jansma 2006, 3.
38 Waterbolk 1999 en Bazelmans en Kolen 2015, 114-118.
39 Woldring en Brinkkemper in prep. Het zou vooral gaan om dennen. Een 14C-datering van een bewaard gebleven stukje Eik leverde een datering op in de 1ste eeuw na Chr.
40 Munaut 1967.
41 Met een 14C-datering tussen 2500 en 2300 BCE (ca 4000 en 3850 BP).
42 Munaut 1967, 388. Zie Godwin 1968.
43 Munaut en Casparie 1971. Er konden vijf 14C-gedateerde zwevende chronologieën worden samengesteld.
44 Edvardsson et al., 2016.
45 In 1993 krijgt het jaarringonderzoek in Nederland een belangrijke impuls doordat de ROB en het Instituut voor Prae- en Protohistorie (UvA) de Stichting RING oprichten (Jansma 1996 en 2006). Voor een overzicht van de beschikbare mogelijkheden tot dateren, zie Lammers s.a.
46 Voor een overzicht, zie Woldring en Brinkkemper in voorbereiding.
47 Bazelmans et al. 2021.
48 Groenewoudt en Kosian 2024.
49 Sass-Klaassen en Hanraets 2006.
50 Jansma 2020.
51 Bazelmans en Jansma 2022. Zie voor een recente vondst bij Williskop: Archeologen leggen oerbos van 40 eeuwen oud bloot (RTV Utrecht 11 april 2024), https://www.rtvutrecht.nl/nieuws/3721112/archeologen-leggen-oerbos-van-40-eeuwen-oud-bloot (bezocht 12 april 2024).
52 Bazelmans et al., 2022. Onderstaande tekst gedeeltelijk ontleend aan Bazelmans en Jansma 2022.
53 Reinig et al. 2018.
54 Van Hateren et al. 2022.
55 Meetreeksen van negen verschillende bomen konden aan geen van beide groepen worden toegewezen.
56 De datering van de oudste serie: 11,500-11,446 voor Chr. (oudste ringen) en 11,420-11,366 BC (oudste ringen) en van de jongste serie: 11,002-10,987 voor Chr. (oudste ring) en 10,804-10,789 voor Chr (jongste ring).
57 Rasmussen et al. 2014.
58 Over de oorzaken van deze abrupte klimaatverandering, zie bijvoorbeeld Rea et al. 2020.
59 https://www.vechtstromen.nl/projecten/actuele-projecten/rheezermaten/ (geraadpleegd d.d. 9 januari 2024). Eerder, in 1993, was al een Eik bij Mariënberg gevonden.
60 De vondstmelding werd gedaan door Bert Groenewoudt (RCE).
61 Bazelmans, Jansma en Pierik in druk. Onderstaande tekst is hieraan gedeeltelijk ontleend.
62 Neefjes et al. 2011.
63 Huisink 2000.
64 Quik et al. 2020.
65 Van Beek 2009.
66 Het betreft hier work in progress.
67 Dapper 1663, 25-33.
68 Jansma 1987 en 1996.
69 Bazelmans et al. 2022.
70 Van Geel, Jansma en van der Plicht (2009) meenden op basis van het onderzoek van veeneiken uit de Diemer Gemeenschapspolder en Diemerpolder een stagnatie in de kieming van nieuwe Eiken tussen 880 en 670 voor Chr. te kunnen onderscheiden. Volgens de auteurs lag de oorzaak hiervan in een klimaatverandering veroorzaakt door een vermindering van de zonne-activiteit. De nu beschikbare data laten zien dat genoemde stagnatie veel minder abrupt is dan door Van Geel c.s. veronderstelt. Zie hieronder voor een alternatieve verklaring voor de afname in het bosbestand in de genoemde periode.
71 De meetgegevens van de sinds 2019 verzamelde veeneiken vormen ook een forse versterking van de voor West-Nederland beschikbare jaarringkalender.
72 Luckett 2024, verbond van elzenbroekbossen (Alnion glutinosae).
73 In moderne wetlands in Europa komen geen Eiken voor (Sass-Klaassen 2004).
74 Coder 1994, Sass-Klaassen en Hanraets 2006, 68, en Copini et al. 2016.
75 Staring 1859, 111-112.
76 Hierbij moet worden aangetekend dat in deze berekening alleen bomen ouder dan 70 jaar zijn meegenomen – de minimale leeftijd voor een succesvolle dendrochronologische datering – en dat bij de berekening geen rekening is gehouden met (kern- en) spinthout dat bij veel bomen ontbreekt. Mogelijk houden beide onvolkomenheden elkaar in evenwicht.
77 Bos et al., 2009.
78 Zie Kok 2007 voor de (nog) spaarzame aanwijzingen voor bewoning in de ijzertijd in het gebied.
79 Verhagen, Kluiving en Kars 2022.
80 Drie stukken hout gevonden in het fort van Velsen 1 behoren tot Jansma’s Chronology A. Deze jaarringkalender laat in zijn relatief smalle jaarringen en lange periodes van ondergemiddelde groei duidelijk regelmatige hydrologische stress zien. Chronology A is representatief is voor Holoceen Nederland (Jansma 2020, 10-11 en tabel B). Ook het hout dat gebruikt is voor de beschoeiing van het kanaal van Corbulo en voor de eerste fase van de limesweg behoort tot chronologie A (Jansma 2020, tabel B). Dit moet een grootschalige aanslag betekent hebben op het lokale bosbestand.
81 Dit idee werd me aangereikt door Bas van Geel (Universiteit van Amsterdam).
82 Kooistra en Peeters 2021.
83 Groenewoudt en Kosian 2024.
84 Sass-Klaassen en Hanraets 2006.
85 Jansma 2020.
86 Zie de brief van de houtspecialisten van Nederland aan de directeur Erfgoed en Kunsten mr. C.A.M.E. Mattijssen van 17 november 2022.
87 Onder ontgronding worden alle werkzaamheden verstaan “die iets aan of in de hoogteligging van een terrein veranderen”.
88 Besluit kwaliteit leefomgeving, artikel 8.77, lid 2.
89 Hierbij is gerekend met 16 ±5 spintjaren voor Eiken jonger dan 100 jaar; 20 ±6 spintjaren voor eiken met een leeftijd tussen 100 en 200 jaar; en 26 ±8 voor Eiken ouder dan 200 jaar (Hollstein 1980).

Literatuur
Abrahamse, J.E., en R. Feiken, 2019: Driftig veen en onderaards bos Nicolaas Witsen, het landschap van Amstelland en de grondbeginselen van de moderne geologie, Bulletin KNOB 118(1), 33–54, https://doi.org/10.7480/knob.118.2019.1.3714

Acker Stratingh, G., 1848: Naamlijst van werken over de Veenen en het Veen of de Turf, met een verslag van een paar van de nieuwste en belangrijkste dier werken, in Tijdschrift ter bevordering van nijverheid, zamengesteld door A.H. van der Boon Mesch en H.C. Hall, Haarlem (Loosjes).

Bazelmans, J., J. Kolen en H.T. Waterbolk, 2015: Werk van eeuwen: gesprekken met Tjalling Waterbolk, Assen (Van Gorcum).

Bazelmans, J., en E. Jansma, 2022: Subfossiel hout op waarde geschat. De dennen en eiken van Leusden, Wageningen, Stegeren, Rheeze en Weesp, Archeologie in Nederland 6 (1), 8-15.

Bazelmans, J., P. Doeve, en E. Jansma, 2021: Prehistorische eiken uit de Binnenveldse Hooilanden blijken belangrijk, Oud Wageningen 49–1, 12-15.

Bazelmans, J., R. van Balen, J. Bos, O. Brinkkemper, J. Colenberg, P. Doeve, B. van Geel, T. Hakbijl, H. van Hateren, W.Z. Hoek, H. Huisman, E. Jansma, C. Kasse, B. van Os, J. van der Plicht, J. Schokker, N. Van der Putten, J. van der Woude, 2021: Environmental changes in the late Allerød and early Younger Dryas in the Netherlands: a multiproxy high-resolution record from a site with two Pinus sylvestris populations, Quaternary Science Reviews 272, 107199. https://doi.org/10.1016/j.quascirev.2021.107199.

Bazelmans, J., S. van Daalen, M. Houwman, E. Jansma, J.W. de Kort, H.J. Pierik, H.J., 2022: Veeneiken uit de polders bij Weesp en de landschapsontwikkeling rondom Angstel en Vecht, Tussen Vecht en Eem 40 (1), 10-29.

Bazelmans, J., E. Jansma en H.J. Pierik, in druk: Subfossiele eiken en de ontwikkeling van de Overijsselse Vecht.

Beek, R. van, 2009: Reliëf in Tijd en Ruimte. Interdisciplinair onderzoek naar bewoning en landschap van Oost-Nederland tussen vroege prehistorie en middeleeuwen, Wageningen (dissertatie).

Berkers, E., 1993: Een nieuw licht, in H.W. Lintsen (hoofdredacteur), M.S.C. Bakker, E. Homburg, D. van Lente, J.W. Schot en G.P.J. Verbong (reds.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III. Textiel. Gas, licht en elektriciteit. Bouw, Zutphen (Walburg Pers).

Bos, I.J., Feiken, H., Bunnik, F., Schokker, J., 2009. Influence of organics and clastic lake fills on distributary channel processes in the distal Rhine–Meuse delta (The Netherlands), Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology 284, 355–374. https://doi.org/10.1016/j.palaeo.2009.10.017

Brants, A, 1855: Over houtparenchym, de mergstralen onderling vereenigde en daardoor een zamenhangend netwerk vormende van cellen, voedingstof bevattende, in de dicotyledone loofhouten, Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, derde deel, 344-371.

Bruekers, A., 2017: Rapportage archeologische onderzoek Nederweert- Reuzenboom (1950) (aangevulde versie), Ospel (Stichting Regionaal Archeologisch BodemOnderzoek).

Bruekers, A, 2024: Nieuw licht op ouderdom van ‘reuzenboom’ uit Ospelse Peel, Nederweert24, 3 januari 2024, https://www.nederweert24.nl/2024/01/03/nieuw-licht-op-ouderdom-van-reuzenboom-uit-ospelse-peel/.

Büntgen, U, 2023: Returning (to) the roots of dendrochronology – Requiem for Jacobus, Dendrochronologia 78, https://doi.org/10.1016/j.dendro.2023.126062.

Carasso-Kok, M. (1992). Het woud zonder genade. BMGN – Low Countries Historical Review, 107(2), 241–263. https://doi.org/10.18352/bmgn-lchr.3499.

Coder, K.D., 1994: Flood damage to trees, University of Georgia Extension Forest Resources Publication FOR94-61, www.ncforestservice.gov/ Managing_your_forest/pdf/flooddamagetotrees1994.pdf.

Cook, E.R., en L.A. Kairiukstis, 1990: Methods of dendrochronology, Dordrecht.

Coolen, A., en P.H. Ritter jr., 1938: Zwerftochten door ons land. Noord-Brabant en Zeeland, Zaandam (Koek en Beschuitfabriek v/h G. Hille & Zoon).

Coppens, M., 1958: Monsters van de Peel, Eindhoven (Lecturis).

Copini, P., J. den Ouden, J., E.M.R. Robert, J.C. Tardif, W.A. Loesberg, L. Goudzwaard en U. Sass-Klaassen, 2016: Flood-ring formation and root development in response to experimental flooding of young Quercus robur trees, Frontiers in Plant Science 7, Article 775, 1–14. doi: 10.3389/fpls.2016. 00775.

Dapper, O., 1663: Historische beschryving der stadt Amsterdam (boek I), Amsterdam.

Domselaer, T. van, 1665: Beschrijvinghe van Amsterdam, Amsterdam (Marcus Willemsz Doornick).

Geel, B. van, E. Jansma en J. van der Plicht, 2009: Het oerbos van Diemen en de gevolgen van de verminderde zonne-activiteit rond 850 BC, in: H. Brok, W. Krook, P. van Reenen & R. Wiggers (red.) 2009, Diemen in het land van Amstel, 338-350.

Godwin, H., 1968: Terneuzen and buried forests of the East Anglian Fenland,

New Phytologist 67, 733-738.

Groenewoudt, B., en M. Kosian, 2024: Sole survivors. Using tree-trunk wells from archaeological excavations to inform reconstructioons of medieval deforestation, and future reforestation, Journal of Landscape Ecology 17 (1), 64- 88.

Lodovico Guicciardini, Beschrijvinghe van alle de Neder-landen (ed. Petrus Montanus). Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (facsimilé van uitgave 1612).

Hateren, J.A. van, C. Kasse, J. van der Woude, J. Schokker, M.A. Prins, R.T. van Balen, 2022: Late Weichselian and Holocene climatic and local controls on aeolian deposition inferred from decomposing grain size-shape distributions, Quaternary Science Reviews 287, https://doi.org/10.1016/j.quascirev.2022.107554.

Drie Podagristen, 1843: Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst, Koevoerden (D.H. van der Scheer).

Edvardsson, J., M. Stoffel, C. Corona, L. Bragazza, H.H. Leuschner, D.J. Charman, S. Helama, 2016: Subfossil peatland trees as proxies for Holocene palaeohydrology and palaeoclimate, Earth-Science Reviews 163, 118–140.

Huisink, M., 2000: Changing river styles in response to Weichselian climate changes in the eastern Netherlands. Sedimentary Geology, 133, pp. 115-134. https://doi.org/10.1016/S0037-0738(00)00030-0.

Jansma, E., 1987; Het Wilde Woud zonder Genade, Westerheem 36, 239-240.

Jansma, E., 1995: RemembeRINGs, The development and application of local and regional tree-ring chronologies of oak for the purposes of archaeological and historical research in the Netherlands, Amsterdam (dissertatie Universiteit van Amsterdam/Nederlandse Archeologische Rapporten 16).

Jansma, E., 2006: Dendrochronologie, Nationale Onderzoeksagenda Archeologie 1.0, Amersfoort.

Jansma, E., 2020: Hydrological disasters in the NW-European Lowlands during the first millennium AD: a dendrochronological reconstruction, Netherlands Journal of Geosciences 2020;99:e11. doi:10.1017/njg.2020.10

Kapteyn, J.C., 1914: Tree-growth and meteorological factors. Receuil des travaux botaniques Néerlandais 11, pp. 70–93.

Kat Pzn, P. 1893: De hooge venen in onze noordoostelijke provinciën, De Tijdspiegel 50, Den Haag.

Kok, R., 2007: De IJzertijd en Romeinse tijd van de Vechtstreek, Naerdincklant Jaarverslag 2008, 34-54.

Lammers, Y., s.a.: Dendrochrologie, Kennisbank Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, https://kennis.cultureelerfgoed.nl/index.php/Dendrochronologieronologie.

Lier, J.H.P van, 1792: Tegenwoordige staat van het landschap Drenthe. Deel 1, Amsterdam (J. de Groot et al.).

Leeuwenhoeck, A. van, 1993 (1700-1701): Alle de brieven. Deel 13: 1700-1701, Lisse (Zwets en Zeitlinger).

Le Francq van Berkhey, J., 1769-1771: Natuurlyke historie van Holland. Deel 2, Amsterdam (Yntema en Tieboel).

Luckett, N., 2024: Vegetational history of the Bloemendalerpolder (Weesp, the Netherlands) through increased influence of the Vecht-Angstel river system. An insight into the forest swamp vegetation habitat of previously discovered subfossil oaks (1300 B.C.E. to 400 C.E.), Utrecht (stageverslag).

Munaut, A.V., 1967:, Etude paléo-écologique d’un gisement tourbeux situé à Terneuzen (Pays-Bas), Berichten Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 17, 7-28.

Munaut, A.V., en W.A Casparie, 1971: A dendrochronological study of subfossil Pinus sylvestris L. from the bog near Emmen (Drenthe, The Netherlands), Review of Palaeobotany and Palynology 11 (3–4), 201-226

Neefjes, J., R. van Beek en R. Elfring, 2011: Cultuurhistorische atlas van de Vecht. Biografie van Nederlands grootste kleine rivier, Zwolle (WBooks).

Oudenhoven, J. van, 1670: Silva-Ducis aucta & renata of Een nieuwe ende gantsch vermeerderde beschrijvinge van de stadt van s’Hertogen-Bossche: vervatende des selfs begin en voortganck, soo van geestelijcke als wereldtlijcke gestichten… ende meer andere dingen, ’s-Hertogenbosch.

Quik, C., J. Candel, B. Makaske, R. van Beek, M. Paulissen, G.J. Maas, M. Verplak, T. Spek en J. Wallinga, 2020: Anthropogenic drivers for exceptionally large meander formation during the Late Holocene, Anthropocene 32, https://doi.org/10.1016/j.ancene.2020.100263.

Rasmussen, S.O., M. Bigler, S.P. Blockley, T. Blunier, S.L. Buchardt, H.B. Clausen, I. Cvijanovic, D. Dahl-Jensen, S.J. Johnsen, H. Fischer, V. Gkinis, M. Guillevic, W.Z. Hoek, J.J. Lowe, J.B. Pedro, T. Popp, I.K. Seierstad, J.P. Steffensen, A.M. Svensson, P. Vallelonga, B..M. Vinther, M.J.C. Walker, J.J. Wheatley, en M. Winstrup, 2014: A stratigraphic framework for abrupt climatic changes during the Last Glacial period based on three synchronized Greenland ice-core records: refining and extending the INTIMATE event stratigraphy.

Quaternary Science Reviews 106, https://doi.org/10.1016/j.quascirev.2014.09.007.

Rea, B.R., R. Pellitero, M. Spagnolo, P. Hughes, S. Ivy-Ochs, H. Renssen, A. Ribolini, J. Bakke, S. Lukas en R.J. Braithwaite, 2020: Atmospheric circulation over Europe during the younger Dryas, Science Advances 6, eaba4844. https://doi.org/10.1126/sciadv.aba4844.

Reinig, F., D. Nievergelt, J. Esper, M. Friedrich, G. Helle, L. Hellmann, B. Kromer, S. Morganti, M. Pauly, A. Sookdeo, W. Tegel, K. Treydte, A. Verstege, L. Wacker en U. Büntgen, 2018: New tree-ring evidence for the Late Glacial period from the northern pre-Alps in eastern Switzerland. Quaternary Science Review 186, 215- 224, https://doi.org/10.1016/j.quascirev.2018.02.019.

Sass-Klaassen, U., 2004: Exploring oaks in modern wetland woods in Europe to trace the climate signal in tree-ring series of sub-fossil bog oaks, TRACE 2003, 67-72.

Sass-Klaassen, U., en E. Hanraets, 2006: Woodlands of the past — The excavation of wetland woods at Zwolle-Stadshagen (the Netherlands). Growth pattern and population dynamics of oak and ash, Netherlands Journal of Geosciences — Geologie en Mijnbouw 85 (1), 61-71.

Speer, J.H., 2010: Fundamentals of tree ring research, Tucson (University of Arizona Press).

Sitter, A.J. de, 1796: Vertoog over de Veenen, derzelver aanleg, en invloed op de Vaderlandsche Regten, Groningen (J. Bolt en J. Oomkens).

Smids, R., 1711: Schatkamer der Nederlandsse oudheden. Of woordenboek, behelsende Nederlands steden en dorpen, kasteelen, sloten en heeren huysen, oude volkeren, rievieren, vermaarde luyden in staat en oorlogh, oudheden, gewoontens en lands wysen, Amsterdam (Pieter de Coup).

Staring, W.C.H.. 1856: Natuurlijke historie van Nederland. De bodem van Nederland, dl. 1, Haarlem (Kruseman).

Thys, F., 1788: Memoire of vertoog over het uytgeven en tot culture brengen der vage en inculte gronden in de Meyerye van ’s Hertogen- Bosch ; door de vrienden der zelve bekroond ten jaere 1788, Mechelen (P.J. Hanicq).

Trouet, V., 2020: Wat bomen ons vertellen. Een geschiedenis van de wereld geschreven in jaarringen, Den Haag (Lannoo).

Verhagen J.G.M., S.J. Kluiving en H. Kars, 2022: The option of Roman canal construction by Drusus in the Vecht river area (the Netherlands): a geoarchaeological approach, Netherlands Journal of Geosciences. 2022;101:e4. doi:10.1017/njg.2022.2.

Visscher, J. (1931). Das Hochmoor von Sudost-Drente – Geomorphologisch betrachtet, Utrecht (Geographisch en Mineralogisch-Geologisch Instituut. Utrecht, Rijksuniversiteit Utrecht) (proefschrift).

Westerhoff, R., en G. Acker Stratingh, 1839: Natuurlijke Historie der Provincie Groningen. Isten Deels 1sten Stuk, hoofdzakelijk bevattende eene geologische en natuurkundige Beschouwing van den Bodem, Groningen (J. Oomkens)

Waterbolk, H.T., 1999: Conférence de cloture. Archaeology and radiocarbon dating 1948-1998: a golden alliance. In: J. Evin, C. Oberlin, J.-P. Daugas & J.-F. Salles (eds.), 3ème Congrès International 14C et Archéologie Lyon 6-10 avril 1998 (Mémoires de la Société Préhistorique Française XXVI), 11-17.

Woldring H., en O. Brinkkemper, in voorbereiding: Buried wood(s): the composition, dating and ecology of submerged wildwoods in the Netherlands, Paleohistoria.