Categorie archieven: Arbor Vitae

Woods go urban. Landscape Laboratories in Scandinavia

Een heel bijzonder boek. Een ‘must’ voor landschapsarchitecten denk ik. Maar ook boomliefhebbers, leidinggevenden in arboreta en parken en gemeentelijke groenbeheerders kunnen er veel van opsteken.

Het boek is een verslag van bijna 40 jaar werken aan en experimenteren met het landschap, een initiatief van de ‘Swedisch University of Agricultural Sciences’. Het betreft drie grote domeinen, twee in Zweden en één in Denemarken, die landschapslaboratoria worden genoemd. In de loop der jaren zijn allerlei experimenten met bomen, struiken en ondergroei uitgevoerd. Alles is zeer gedetailleerd beschreven en met tekeningen en foto’s vastgelegd. In die zin waren het echt laboratoria waarin hypothesen werden geformuleerd, omgezet in gedetailleerde aanplantingen en vervolgens (met behulp van studenten en personeel) uitgevoerd én in de loop der jaren nauwkeurig gevolgd. Dit boek zou je een groot ‘wetenschappelijk artikel’ kunnen noemen.

Het boek is prachtig geïllustreerd met een bijzonder originele lay-out. Bij het lezen heb ik vaak gedacht: ‘ik wilde dat ik dit boek had gehad toen we ons arboretum begonnen ….’ Hoe anders zou het er dan hebben uitgezien! Tegelijkertijd realiseerde ik me hoeveel menskracht de onderzoekers tot hun beschikking hadden.

Voor wie meer wil weten en zien, verwijs ik graag naar internet. Daar vond ik ook een Nederlandse samenvatting die ik graag met u wil delen. ‘In Scandinavië groeit het stadsbos van de toekomst. Ruim 30 jaar geleden ontstonden hier 3 landschapslaboratoria die ruimte boden aan experimenten met een alternatieve ontwikkeling van bos. Een aanpak waarbij hands-on design wordt gecombineerd met creatief onderhoud en met interactief onderwijs, onderzoek en bewonersparticipatie’.

Wat ik wel gemist heb, is het onderwerp biodiversiteit. Nergens kwam ik tegen dat een bepaalde manier van aanplanten bedoeld was ter bevordering van de biodiversiteit.

En dan bedoel ik niet alleen biodiversiteit van planten maar ook van dieren: insecten, vogels, zoogdieren etc. Maar wie weet wordt/is dat tegenwoordig wel een optie bij het ontwerpen en uitvoeren van nieuwe landschapsexperimenten.

Nielsen, A.B., Diedrich, L & Szanto, C., red. (2023). Woods go urban. Landscape Laboratories in Scandinavia. Uitgeverij Blauwdruk, Wageningen.
Prijs: € 39,50.
ISBN 978 94 924743 650

Marc Ravesloot, een gepassioneerde onderzoeker

Mijn naam is Marc Ravesloot, 61 jaar geleden geboren in Groenlo en sinds mijn studie werkzaam bij verschillende onderdelen van Wageningen Plant Research. Vroeger wilde ik veearts worden, maar uiteindelijk koos ik voor de lerarenopleiding Biologie en Scheikunde. Een paar bevriende studiegenoten en ik besloten daarna om door te stromen naar de
Universiteit van Utrecht. Ik koos voor plantenwetenschappen en
kwam terecht op het Botanisch Laboratorium aan de Lange Nieuwstraat in Utrecht, welbekend als de Oude Hortus.

Liefde voor de natuur
Mijn liefde voor het groen gaat terug naar de Groeneweg in Groenlo waar ik ben geboren en de eerste vijf jaar van mijn leven heb gewoond. Achter ons huis lagen kleine percelen van een stadsboer die daar voornamelijk granen en andere akkerbouwgewassen teelde. Hij dronk de koffie meestal bij ons in de keuken en hielp in de veel te groot opgezette moestuin van mijn vader. Deze markante boer nam me mee het land op, waar ik waarschijnlijk vooral in de weg liep. Van het land kwam ik zo zwart terug dat ik zelfs de bijkeuken niet in mocht. Ik ging dan eerst in de week in een zinken teil. Overdwars natuurlijk, dan paste mijn broer er ook nog bij in.

Marc aan het werk op een boerenerf in het Groene Hart
Foto: Privébezit Marc Ravesloot

Later, in de Mozartstraat, kreeg ik voor het eerst mijn eigen tuintje. Een smalle strook klapzand waar ik me vooral bezighield met het zaaien van Goudsbloemen, Afrikaantjes en allerlei andere plantjes die elders in de tuin groeiden. Onder struiken gekropen hield ik me bezig met het afleggen van Spiraea, Kerria en andere heesters, zonder dat ik natuurlijk wist dat dat afleggen heette. Wel grappig achteraf, alsof het er al vroeg in zat om later in het boomkwekerijonderzoek terecht te komen. Heel veel mensen hebben mij geïnspireerd. Als kind was dat toch wel mijn vader, die mij alle ruimte gaf om alles wat maar leefde mee te slepen naar mijn slaapkamer. Ik hield er padden, boomkikkers, hagedissen en vissen. Mijn bed kon er nog net bij in. Verder speelden we eigenlijk alleen buiten en was je na schooltijd altijd in het veld. Tijdens mijn studie botanie waren Marinus Werger (botanische oecologie) en Hans Lambers (planten- en ecofysiologie) echt bronnen van inspiratie. Bij beiden zat je op het puntje van je stoel en baalde je gewoon dat het college afgelopen was.

Leren, werken en onderzoeken
Mijn groene leven begon met een doctoraalstudie op het Proefstation voor de Bloemisterij in Aalsmeer. Daar hield ik me bezig met het transport van gibberellinen, een groep van plantenhormonen, (GA3 en GA4/7) in Spathiphyllum onder leiding van Tjeerd Blacquière. Doel hiervan was gerichte bloeibeïnvloeding, om exact op tijd de veiling van bloeiende planten te kunnen voorzien. Na de militaire dienst werd ik er aangenomen. Voor Bloemenveiling Holland voerden we transportsimulaties uit, om de relatie te begrijpen tussen de veilingtemperatuur en de rijping van een zestal soorten snijbloemen. Na Aalsmeer volgde 12 jaar Boskoop op het Proefstation van de Boomkwekerij. Het enthousiasme en de drive spatte van het personeel daar af. Piet de Jong heeft me aangenomen en van hem en nog vele anderen heb ik erg veel geleerd. Probeer maar eens niet enthousiast te worden als je dagelijks omringd wordt door collega’s als Harry van de Laar, Joop Maas, Joop Alkemade, Fred Geers, Marco Hoffman, Bernard Kunneman, Margareth Hop, Ellen van Hees en nog veel meer leuke mensen die ik nu vergeet.

In de kassen van de WUR
Foto: Privébezit Marc Ravesloot

Ik geniet van veel verschillende planten en ik ben nog nooit een dag zonder plezier naar mijn werk gegaan, maar bomen vormen uiteindelijk toch wel mijn passie. Ook omdat ik nog vier jaar op laanboomproeftuin de Boutenburg werkzaam was met Frank Nouwens en wij geholpen werden door oude rotten in het vak als Gerrit Schalk en Herman van Doesburg. Na Boskoop volgde het PPO (Praktijkonderzoek Plant & Omgeving) Fruit waar ik lang werkte. Vooral management, teelt en fruitselectiewerk. Een voorbeeld daarvan is de beoordeling van Prunus domestica ‘Opal’ op onderstam WUR S766. De onderstam WUR S766 is een selectie van Bob Wertheim uit 1987 (Proefstation Wilhelminadorp). De onderstam geeft een hoge jaarlijkse productie gecombineerd met een hoog gemiddeld vruchtgewicht en tevens een bijna 100% veldtolerantie voor aantasting door bacteriekanker (Pseudomonas syringae).

Marc bij Prunus domestica ‘Opal’
Foto: Privébezit Marc Ravesloot

Momenteel werk ik bij Agrosysteemkunde op de campus van Wageningen. Stedelijk groen is een belangrijk thema. In de rest van mijn loopbaan wil ik onderzoek aan stadsbomen centraal stellen. Zo bezochten we de oude proefvelden van Hans Heybroek, een bekwaam iepenonderzoeker. Hij was al met pensioen, maar wij, collega Frank Nouwens en ik, wilden graag weten wat er met zijn nalatenschap op iepengebied was gebeurd. Vanaf de Boutenburg, waar ik toen werkzaam was, namen we contact op. Hij vertelde dat hij al zijn werk had achtergelaten op zijn werkkamer bij Alterra en alle Iepeninfo mogelijk nog in de hangmappen zat. Gewapend met zijn kaarten, kettingzaag en ander zaaggereedschap zijn we afgereisd naar Zeewolde. Daar troffen we toch wel een surrealistisch plaatje aan. Het bos was dood en nog amper toegankelijk. Het zag eruit als mikado. De door de iepziekte afgestorven bomen hingen scheef tegen elkaar aan. Het bos met kruisingen en selecties bestond uit plotjes van steeds vier bomen. Eén plotje stond echter onaangetast en fier overeind, ondanks de enorme infectiedruk. Daar hebben we zoveel mogelijk takken afgezaagd en meegenomen in de aanhanger. Dit spul was echter niet juveniel en lastig te stekken. We kregen slechts zeven stekken aan de wortel. Hans had deze kruising al de naam ‘Stavast’ gegeven, vanwege zijn goede wortelgestel en de kruising was mogelijk ook bedoeld als onderstam. Dat is het plantmateriaal waar we nu mee verder moeten, dat heeft potentie.

Dat is ook waarmee ik me bezig wil gaan houden de komende jaren tot aan mijn pensioen, het zoeken van stadsbomen die voldoen aan de totale set van fysiologische toleranties die nodig zijn voor het toekomstig stadsklimaat en de biodiversiteit stimuleren. Zo ben ik betrokken geweest bij het project BEEdivers. Een project gericht op het vergroten van de biodiversiteit op erven van melkveehouders in het Groene Hart. Op het erf is voldoende ruimte voor het planten van niet inheemse boomsoorten zoals Tetradium daniellii (Bijenboom) en Heptacodium miconioides (Zevenzonenboom) die de bloeiboog kunnen verlengen voor insecten. Zo ontstaat een netwerk van erven waar biodiversiteit een kans krijgt. Welke insecten er op deze boomsoorten vliegen wordt nu gemonitord.
Mijn kennis delen vind ik ongeveer het belangrijkste onderdeel van mijn werk, misschien door mijn achtergrond als docent. Daarom begeleid ik op de campus jaarlijks verschillende trainees, bachelor- en masterstudenten. Wie niet kan delen, kan ook niet vermenigvuldigen. Geïnteresseerden in het huidige bomenonderzoek op de campus in Wageningen zijn altijd van harte welkom.

Wetenschappelijke namen van planten; Deel 2: beschrijvende namen

De tweeledige naamgeving van organismen met eerst de geslachtnaam met een hoofdletter en daarna de soortnaam met kleine letter is voor dezelfde levensvorm overal gelijk. Dit in tegenstelling tot volksnamen. Het hanteren van een dergelijke wetenschappelijke naam voorkomt verwarring. De namen zijn gelatiniseerd. Dat wil zeggen dat ze uit het Latijn zijn overgenomen of naar het Latijn zijn vertaald of omgeschreven. Ondanks dat velen spreken van de ‘Latijnse naam” van een plant gaan veel van de namen terug op het Oudgrieks.

Diverse plantennamen zijn direct aan het Oudgrieks ontleend. Denk daarbij aan: Carya (Oudgrieks voor (hazel)noot), Styrax (hars), Ostrya (met sterk hout), en Ptelea (Iep). Vaker echter is er sprake van een combinatie van Oudgriekse namen of begrippen om daarmee een beschrijvende geslachtsnaam te vormen. Voorbeelden zijn Pterocarya (pteron = vleugel) en Platycarya (platys = plat en breed). Ook Platycarya strobilacea is een beschrijving van de plant. Deze Aziatische verwant van de Hickorynoot heeft platte brede zaden die loskomen uit een dennenappelachtige structuur (strobilus is Latijn voor kegel).

De beschrijvende wetenschappelijke namen kunnen zeer informatief zijn en daarmee gemakkelijk te onthouden voor iemand als ondergetekende, die klassieke talen deed op de middelbare school. Rhododendron, dat is samengesteld uit de klassiek Oudgriekse woorden rhodon (rozerood) en dendron (boom) en aldus ‘rozenboom’ betekent, is een goed voorbeeld. Andere voorbeelden zijn Philadelphus (broederliefde), Podocarpus (letterlijk: ‘voetvrucht’) en Panax (van pan axos – alhelend). De geslachtsnaam Panax heeft weer aanleiding gegeven tot de naamgeving van verwante soorten: Astropanax, Tetrapanax, Pentapanax of Kalopanax. Het voorvoegsel functioneert als onderscheidend element met respectievelijk de betekenis ster-, vier-, vijf- en mooi-.

Aan het Oudgrieks ontleende namen worden naar Latijn omgezet. Een goed voorbeeld is Clerodendrum trichotomum. Deze naam is samengesteld uit kleros (kans) en dendron (boom) in een Latijnse transcriptie naar een onzijdige vorm met de gebruikelijke substitutie van de c voor een k. De soortnaam is een samentrekking van de Oudgriekse woorden trikha (drievoudig) en tomia (verdeeld).

In de naamgeving worden Oudgrieks en Latijn vaak willekeurig door elkaar gebruikt. In deel 1 heb ik reeds Hedera helix genoemd. Ook Taxodium distichum valt hieronder. De geslachtnaam is een samentrekking van taxus (Latijn) en eidos (Oudgrieks voor ‘lijkend op’). De soortnaam is dan weer aan het Oudgrieks ontleend: di (twee) en stichos (‘rij’ of ‘regel’). Deze naam is een goede beschrijving van de plant en de loten. Een ander voorbeeld is Liriodendron tulipifera. Leiros (lelie in het Oudgrieks) is gecombineerd met dendron (boom). De soortnaam betekent letterlijk’ tulpdragend’ en is Latijn, al was de Tulp onbekend bij de Romeinen. Het woord Tulp is een leenwoord uit het Frans. Welbekend is de Paardenkastanje. De geslachtsnaam Hippocastanum is een samenstelling van hippos (Oudgrieks voor ‘paard’) en castanus (Kastanje in het Latijn, een woord dat is afgeleid van het Oudgriekse kaston – ‘balkhout’).

De gekozen naam kan ook beschrijvend zijn wat betreft de bloeitijd. Denk dan aan Primula (primus is Latijn voor de eerste), maar ook aan soortaanduidingen als hiemalis (hiems is winter in het Latijn), vernalis (verna is lente), aestivalis (aestas is zomer) en autumnalis (autumna is de herfst). De bruikbaarheid van de plant heeft geleid tot namen als Fagus (fagere is eten, naar de eetbare beukennootjes), Liquidambar (letterlijk: ‘vloeibare hars’) deliciosa (lekker), cerasifera (letterlijk: ‘kersen dragend’) en officinalis (geneeskrachtig).

Ook de kleurstelling kan een naamgevingsmotief zijn: picta (gekleurd of getekend), virida (groen), fusca (bruin), aurantica (oranje), flava (geel), alba (wit), nivea (sneeuwwit), margarita (parelwit), carnea (vleeskleurig), rosea (rozerood), rubra (rood), sanguinea (bloedrood), violacea (violet) purpurea (paars), caerulea (hemelsblauw), nigra (zwart). In het verlengde hiervan liggen: aurea (goudkleurig), argentea (zilverig), cuprea (koperachtig), plumbea (loodgrijs), pallida (bleek), atra (donker) en grisea (grauw); allen uit het Latijn. De aan het Oudgrieks ontleende equivalenten komen ook voor, zoals bijvoorbeeld leuca (leukos – wit), euchlora (eu + chloros – lichtgroen), melanensis (melanos – zwart), glauca (glaukos – blauwgroen) en coccinea (kokkinos – rood).

Aesculus flava
flava = geel
Foto: André Beerendonk
Aesculus pavia ‘Atrosanguinea’
atrosanguinea = donker bloedrood
Foto: André Beerendonk
Aesculus × carnea
carnea=vleeskleurig
Foto: André Beerendonk

Overige eigenschappen van een plant die deze onderscheiden van andere soorten vormen vaak een naamgevingsmotief: excelsa (hoog), pumila (klein), breva (kort), robusta (fors), fragilis (breekbaar), angusta (smal), lata (breed), laxa (wijd), longea (lang), tenua (dun), crassea (dik), cerea (wasachtig), glabra (glad), lanea (wollig), mollis (zacht), aspera (ruw), hirsuta (harig), barbata (baardig), spinata (gedoornd) en plumosa (geveerd). Ook in deze categorie zijn er namen, of delen daarvan, die teruggaan op klassiek Oudgrieks. Denk dan aan -opsis (ogend als), pseudo- (vals), chamae- (laag) en poly- (van polloi – veel).

Chaenomeles speciosa ‘Alba’
speciosa = aantrekkelijk van uiterlijk
alba = wit
Foto: André Beerendonk
Pseudolarix amabilis
pseudo = lijkt op, vals
amabilis = lieflijk
Foto: André Beerendonk

Ook de groeivorm kan een naamgevingsmotief voor een soortnaam zijn. Denk maar aan prostrata (platliggend), reptans (kruipend), pendula (hangend), tristis (treurend), scandens (klimmend), tortuosa (gedraaid), erecta (opgericht), fastigiata (gepunt), parva (klein van stuk of zwak), minor (klein), media (middelste), major (groot), maxima (grootste) en superba (hoogste).

Acer macrophyllum
macrophyllum = groot blad
Foto: André Beerendonk
Sorbus frutescens
frutescens = struikachtig
Foto: André Beerendonk

In de wetenschappelijke namen van planten gaan soms ook plekken en personen schuil. Daarover meer in deel drie.