Categorie archieven: Sortiment

Stewartia, een fraaie zomerbloeier

Op de omslag van de tweede Arbor Vitae van 2024 is Stewartia rostrata afgebeeld, één van de soorten van dit geslacht die met een gestage opmars bezig zijn. In Dendroflora 49 (2012) sprak Koen Camelbeke terecht van een parel voor elke tuin.

Eind jaren ’70 zag ik voor het eerst een Stewartia. De struik in het Baarnse Cantonspark viel op met zijn fraai getekende bast. Ik kende de struik van geen enkele andere botanische tuin of arboretum. Hoe dan ook, op dat moment was Stewartia in cultuur nog een zeldzaam verschijnsel. Toch werden er in Boom’s Nederlandse Dendrologie, 5e druk (1965) al drie soorten vermeld waarvan twee Amerikaanse soorten met een zz ( voor zeer zeldzaam) en S. pseudocamellia met een z (voor zeldzaam). Waar deze zeldzame overige struiken in ons land te vinden waren, was me dus kennelijk ontgaan. Pas in het begin van deze eeuw werden de eerste Stewartia’s geplant in het von Gimborn Arboretum. De bloei in juni-juli zorgt voor een prettige verrassing na de uitbundige hoeveelheid voorjaarsbloeiers die we kennen.

Stewartia pseudocamellia, schors.
Foto: Piet de Jong

Het geslacht Stewartia behoort tot de familie van de Theaceae en telt volgens Plants of the World 22 soorten. Linnaeus is de naamgever van het geslacht en beschreef in Species Plantarum (1753) S. malacodendron uit het zuiden van de Verenigde Staten. Een soort met grote, witte bloemen, maar bij ons niet echt winterhard. Het bleek uiteindelijk één van de twee soorten buiten het grote verspreidingsgebied in het oosten van Azië. De eerste soorten die vervolgens beschreven werden, hoorden thuis in Japan. De eerste was S. monadelpha, in 1841 beschreven door von Siebold en Zuccarini in Flora Japonica. Maximowicz was in 1867 de auteur van de soorten S. pseudocamellia en S. serrata. Eerstgenoemde komt ook voor in Korea. Het grote aantal soorten uit China werd voor het merendeel pas in de tweede helft van de 20ste eeuw beschreven en is in cultuur zelden aan te treffen, vooral omdat ze in ons klimaat niet winterhard zijn. Een uitzondering is S. rostrata, een soort die pas in 1974 door Spongberg van het Arnold Arboretum werd benaamd, nadat ze lang na de introductie in 1936 in de Verenigde Staten voor S. sinensis was gehouden. De soort is inheems in Centraal- en Oost-China. De bloei in mei is vroeg vergeleken met andere soorten. In cultuur zijn de struiken vaak niet rijkbloeiend en bloeien ze pas op latere leeftijd. Dit probleem wordt door kwekers ondervangen door rijkbloeiende exemplaren vegetatief te vermeerderen. Bijzonder bij S. rostrata zijn de roodgekleurde vruchten en de dieprode herfstkleur.

Stewartia pseudocamellia
De belangrijkste soort in cultuur is S. pseudocamellia, met zijn bloei over een lange periode in juni en de fraaie getekende schors. De soort werd in 1860 door von Siebold uit Japan ingevoerd. S. pseudocamellia is ook inheems in Korea en dit leidde lang tot enige verwarring. De Koreaanse populatie werd door Nakai ex Rehder beschreven als S. koreana. Sealy reduceerde in 1948 deze soort tot een variëteit van S. pseudocamellia. In cultuur is de Koreaanse variant o.a. onder de aanduiding Koreana Group ruim vertegenwoordigd, maar verschillen met de Japanse zijn niet erg groot. Er zijn diverse benaamde selecties in de handel, o.a. ‘Ballet’, ‘Harold Hillier’, ‘Julia’ en ‘Milk and Honey’.

Stewartia pseudocamellia, bloeiende struik
Foto: Ben van Schijndel

Overige soorten
S. monadelpha is inheems op de zuidelijke eilanden in Japan, Ze heeft kleine bloemen. De gesloten bloemknoppen lijken op groene vlindertjes. De schors vertoont een mooie kaneelbruine kleur bij het afschilferen. De derde Japanse soort, S. serrata, bloeit al bij het in blad komen en is zelden in cultuur te zien. Dat laatste geldt ook voor de Chinese S. sinensis met kleine, hangende bloemen. Tot slot de twee Amerikaanse soorten, S. malacodendron uit het zuiden en S. ovata uit het zuidoosten van de Verenigde Staten. Beiden hebben vrij grote, witte bloemen met respectievelijk paarse en gele helmdraden, maar bezitten helaas nog steeds de zz status.

Stewartia pseudocamellia, bloei
Foto: Ronald Houtman

Een nieuwe classificatie van het geslacht Quercus

Op de Dendrologendag Quercus (22 juni 2023) werd tijdens de behandeling van de systematiek van de Familie Fagaceae een nieuwe classificatie van Quercus getoond. In de betreffende publicatie van zes wetenschappers (zie literatuurlijst) werd deze niet alleen met kleuren weergegeven, maar met het gebruikte kleurenpatroon werd ook de relatie inzichtelijk gemaakt met eerdere indelingen.

Fig. 1. Classificatieschema’s voor Quercus van Loudon tot Nixon (Denk et al., 2017)

Quercus is met 464 soorten het grootste boomgeslacht van het noordelijk halfrond. Het was 7000 jaar geleden de dominante boom in West- en Zuid-Europa. Diverse taxonomen hebben zich individueel ingespannen Eiken te classificeren. In de recente classificatie is duidelijk sprake van teamwork en dit betekent mogelijk dat men dichter bij een definitieve is gekomen. De beschrijvers maakten ook gebruik van de studies van fossiel pollen. In hun indeling (zie fig. 1) zijn er twee ondergeslachten: Cerris en Quercus. Het ondergeslacht Cerris telt drie secties: Cyclobalanopsis, Cerris en Ilex. Wat het meest opvalt daarbij is dat Cyclobalanopsis niet als apart ondergeslacht (of subgenus) wordt beschouwd, maar als een sectie. In enkele eerdere classificaties is Cyclobalanopsis zelfs een apart geslacht. Het areaal van het subgenus Cerris is in de Oude Wereld (Europa en Azië).
Het subgenus Quercus telt vijf secties: Quercus, Ponticae, Virentes, Lobatae en Protobalanus. De soorten van eerstgenoemde zijn zowel vertegenwoordigd in de Oude als in de Nieuwe Wereld. De drie laatstgenoemden uitsluitend in de Nieuwe Wereld. Opvallend is het areaal van sectie Ponticae. Van de twee soorten komt Q. pontica voor in het noordoosten van Turkije en aangrenzend Georgië en Q. sadleriana in het westen van Noord-Amerika. Figuur 2 toont met de kleuren van de secties hun areaal.
De Amerikaan Nixon onderscheidde in zijn publicatie van 1993 (evenals de andere hierna genoemde artikelen te vinden in de literatuurlijst van Denk et al., 2017) een apart subgenus Cyclobalanopsis en een subgenus Quercus met drie secties. Het bijzondere van de indeling is dat in zijn sectie Quercus de soorten van vijf secties van de nieuwe indeling zijn ondergebracht. De indeling van Menitzky uit 1984 telt drie subgenera maar betreft alleen de soorten van de Oude Wereld. Ze komen vrij goed overeen met de nieuwe indeling. De meest afwijkende indeling is die van Schwarz uit 1936. Naast Cyclobalanopsis als apart geslacht onderscheidde hij nog twee aparte geslachten met Amerikaanse eikensoorten. De belangrijke eikenonderzoeker Aimée Antoinette Camus produceerde in drie delen een zeer bijzondere studie voorzien van fraaie tekeningen. Naast het subgenus Cyclobalanopsis onderscheidde ze subgenus Euquercus met zes secties. Hiervan heeft sectie Lepidobalanus soorten van vier secties uit de nieuwe classificatie. De vier meest rechtse in het schema zijn allen van de Nieuwe Wereld. De drie subgenera van Trelease (1924) betreffen alleen Noord-Amerikaanse Eiken. De indeling van Ørsted (1871) heeft naast het geslacht Cyclobalanopsis een geslacht Quercus met vijf subgenera. Het meest opvallend daarbij is het subgenus Lepidobalanus met soorten uit vijf secties van de nieuwe indeling. De oudste classificatie is die van Loudon uit 1838. Weliswaar onderscheidde hij tien secties maar zijn indeling sluit verrassend aan bij de nieuwe classificatie. Hij plaatste vier secties in de Oude Wereld en zes in de Nieuwe Wereld. Feitelijk is het enige verschil dat bij hem de huidige sectie Quercus bestaat uit drie secties waarvan één in de Nieuwe Wereld en twee in de Oude Wereld.

Fig. 2. Geografische verspreiding van de acht secties van Quercus (Denk et al., 2017).

Literatuur
Thomas Denk, Guido W. Grimm, Paul S. Manos, Min Deng & Andrew Hipp (2017). An updated infrageneric classification of the oaks: review of previous taxonomic schemes and synthesis of evolutionary patterns. Oaks Physiological Ecology. Exploring the Functional Diversity of Genus Quercus L. (pp.13-38)

Liquidambar styraciflua is bezig met een gestage opmars

Op de omslag van de vierde Arbor Vitae uit 2023 prijkt een tak met de fraaie herfstkleuren van de Amberboom. Deze Noord-Amerikaanse boom vindt de laatste 40 jaar steeds meer toepassing, maar het lijkt erop dat er bij het sterk toegenomen aantal selecties sprake is van wildgroei.

Liquidambar styraciflua ‘Palo Alto’, Noorderbegraafplaats Hilversum.
Foto: Gert Fotgens

In de eerste Naamlijst van Houtige gewassen die in 1986 werd gepubliceerd worden bij Liquidambar styraciflua zeven cultivars vermeld. De oudste daarvan, ‘Pendula’, was van vòòr 1935. De overige werden tussen 1954 en 1980 benaamd. In de 5e druk van 1995 was het aantal intussen toegenomen tot 23, maar daarna ging het steeds sneller en in de recente Naamlijst van 2021 worden er maar liefst 67 cultivars vermeld. Op zich is de Amberboom een gezonde groeikrachtige boom met vaak mooie kurklijsten en een vrij langdurige fraaie rode herfstkleur. Problemen zijn de windgevoeligheid en takbreuk. In het Keuringsrapport van de KVBC in Dendroflora 52 (2018) waren van de 33 beooordeelde selecties er acht gevoelig en elf iets gevoelig voor takbreuk. Enkele van de niet gevoelige met fraaie herfskleuren zijn: ‘Aurora’, ’Octoberglut’, ‘Penwood’ en ‘Worplesdon’.
Liquidambar styraciflua heeft een groot areaal in het zuidoosten van de Verenigde Staten en in Mexico en Midden-Amerika. De soort groeit vaak in dichte bestanden op vochtige standplaatsen. Gert Fortgens beschreef dit en liet dit zien in zijn artikel in Arbor Vitae 26, 2 p16-17 (2016). De soort groeit vaak in pioniervegetaties en houdt van lichte standplaatsen. Ook de herfstkleur komt bij ons het best tot zijn recht op dergelijke groeiplaatsen. Evenals van andere Liquidambar soorten wordt uit de bast de amber gewonnen, een harsachtige stof gebruikt in zepen en cosmetica. Deze stof was ook aanleiding om de boom in de Verenigde Staten Sweet Gum te noemen.

Liquidambar styraciflua in de herfst.
Foto: Gert Fortgens

Overige soorten
Het geslacht behoort thans tot de Altingiaceae en telt 15 soorten. Dit aantal kwam tot stand nadat in 2013 Stefanie M. Ickert-Bond en Jun Wen de negen soorten van Altingia in Liquidambar onderbrachten. Deze soorten uit China en Zuidoost-Azië groeien allen in tropische en subtropische gebieden. De familienaam blijft intact vanwege de prioriteitsregel.
L. orientalis heeft een klein areaal in riviervlaktes in het westen van Turkije en op het Griekse eiland Rhodos. In ons klimaat is het een struik of kleine boom met klein blad, dat in de herfst nauwelijks verkleurt. Volgens de IUCN Red Data List is het een bedreigde soort in de categorie Vulnerable. Het areaal is vanaf de periode 1940-1950 van 6000-7000 ha teruggelopen tot 1345 ha. Vanaf 1980 worden maatregelen genomen om de teruggang te stoppen.
L. formosana is wijdverspreid in China en daarbuiten nog in Zuid-Korea, Taiwan, Laos en het noorden van Vietnam. Bij mijn verblijf in China heb ik genoten van de feestelijke herfstkleuren van L. formosana in de Botanische Tuin in Kunming. Bij ons verschijnen de herfstkleuren vrij laat. Jonge bomen zijn vorstgevoelig en de bomen zijn ook gevoelig voor takbreuk.
L. acalycina uit het zuiden van China werd pas in 1959 beschreven. De soort is in ons klimaat nog vorstgevoeliger dan L. formosana, en heeft ook last van takbreuk.

Stefanie M Ickert-Bond  & Jun Wen (2013). A taxonomic synopsis of Altingiaceae with nine new combinations. PhytoKeys 31, 21-61.