Categorie archieven: Dendrovaria

Over Iepen en snoeien

Het grote overzichtsartikel van de hand van Martin Tijdgat in de laatst verschenen Dendroflora 56 (2020) getiteld ‘Ulmus – Gebruikswaarde- en sortimentsonderzoek in de praktijk’, kreeg voor mij een onverwacht vervolg bij het doornemen van oude exemplaren van het tijdschrift Onze Tuinen. Dit tijdschrift, dat als zelfstandig blad verscheen van 1906 tot 1930, heet voluit ONZE TUINEN, Geïllustreerd weekblad voor liefhebbers en vaklieden, gewijd aan tuin- en buitenleven. In het exemplaar van zaterdag 10 augustus 1912 stuitte ik op een artikel van de hand van Leonard A. Springer. De titel ervan luidt: ‘Het snoeien van iepeboomen in de stad’ (nog volgens de schrijfwijze uit die tijd).
Leonard Antony Springer (Amsterdam, 24 januari 1855 – Haarlem, 28 september 1940) was tuin- en landschapsarchitect en dendroloog. Hij was medeoprichter van onze Nederlandse Dendrologische Vereniging in 1925. Hij ontwierp tuinen, parken, begraafplaatsen, villawijken en onder meer ook Arboretum De Dreijen (onderdeel van de Botanische Tuinen Wageningen te Wageningen) in 1895 en Arboretum Poort Bulten bij De Lutte in Twente in 1910. Begin 1900 was hij adviseur plantsoenen in Haarlem. En daar gaat het in dit artikel ook over.

Ingrijpende snoei volgens Springer
Na eerst wat gemopper over lezingen waarin het snoeien van jonge bomen wordt behandeld (toentertijd met lichtbeelden uit de sciopticon (toverlantaarn)) schrijft Springer dat de getoonde voorbeelden van slecht gesnoeide bomen meestal geen jonge maar verwaarloosde oude bomen waren. En dat hier dan ‘zelden advies wordt gegeven hoe dan zo’n oude boom kan worden behandeld om er nog iets van te maken’. Springer zelf komt met een voorbeeld van twee rijen Iepen in een straat in Haarlem ‘die nooit oordeelkundig gesnoeid waren. De takken waren over de huizen gegroeid, zoodat zij niet alleen alle licht en lucht ontnamen, maar ook de pannen van de daken sleepten’. Op advies van Springer zijn toen (1906-1907) krachtige maatregelen genomen. In zijn eigen woorden: ‘Ik liet alle takken tot op den stam of tot een kort stompje wegnemen, ’t zogenaamde kandelaberen, zoodat de boomen er alles behalve sierlijk uitzagen. Een storm van verontwaardiging stak er op, doch ik stoorde er mij zeer weinig aan, wetende dat alles na verloop van tijd weder terecht zou komen, en ’t geschreeuw van ‘t eigenwijze publiek mij al weinig kon schelen.’ Ondanks zijn vertrouwen in zijn eigen kunnen werd er (wederom in zijn eigen woorden) ‘toevallig een commissie benoemd om na te gaan of zijn werk in Haarlem wel door de beugel kon. Er volgde een zachte bemerking, dat dit geen manier van snoeien was. Dat wist ik ook wel, maar hoe die boomen dan wel behandeld moesten worden, daarover liet de commissie zich niet uit.’
Dat er zo’n commissie was benoemd was de eer van Leonard Springer behoorlijk te na. Zo mag althans blijken uit zijn reactie op de conclusie van de commissie: ‘Doch wie het laatst lacht, lacht het best, en ik wachtte mijn tijd af.’ Vandaar dit artikeltje van zijn hand in augustus 1912 met afbeeldingen van de bomen kort na het kandelaberen en dezelfde, na de snoeimaatregelen smal opgaande en fraai ogende bomenrij in 1912. Om zijn gram te halen, zullen wij nu maar zeggen. Eerlijk is wel dat hij over dit voorval schrijft: ‘Ik moet er echter bijvoegen dat zulke maatregelen, als ik nodig vond, voorkomen moeten worden; want best is ’t voor de toekomst der boomen niet. Daarom is ’t nodig, vroeg maatregelen te nemen, de boomen in de stad bijtijds en geregeld na te gaan, en niet te wachten tot het te laat is.’

Artikel over “het snoeien van iepeboomen in de stad” in Onze Tuinen
Artikel over “het snoeien van iepeboomen in de stad” in Onze Tuinen (vervolg)

Goed voorbeeld doet…
Dat bracht mij weer bij het Iepen-artikel in Dendroflora waarin op bladzijde 64 onder het kopje ‘Amsterdamse snoei’ precies wordt aangegeven hoe snelgroeiende iepen het beste in de eerste 9-10 jaar na aanplant, zeer rigoureus kunnen worden gesnoeid.
Verschil in de werkwijze van de heer Springer is wel, denk ik, dat heden ten dage met een informatiecampagne de buurt uitgebreid wordt geïnformeerd over wat er te gebeuren staat om ‘geschreeuw van ’t eigenwijze publiek’ te voorkomen!

N.B. De bovenstaande tijdschriften zijn nu in te zien via Delpher (database van talloze gedigitaliseerde teksten uit Nederlandse kranten, boeken en tijdschriften): https://www.delpher.nl/nl/tijdschriften

Ulmus davidiana var. japonica ‘Morton’ ACCOLADE, in het Morton Arboretum, Lisle, USA.
Foto: Gert Fortgens

Bijzondere bomen in Frankrijk

De serie in Arbor Vitae over monumentale bomen in Nederland, verzorgd door de Bomenstichting, vind ik heel boeiend om te lezen. Des te leuker vond ik het toen kort geleden onze goede vriend Jan een krantenknipsel toonde uit de populaire regionale krant ‘La Montagne’. Het was een artikel over de Franse vereniging A.R.B.R.E.S. ‘Arbres remarquables de France’, met daarbij een foto van een Slangenden (Araucaria araucana, Apetreiter, Monkey puzzle). Het betrof waarschijnlijk de oudste Slangenden van Frankrijk met een geschatte leeftijd van 140 jaar.
Voor deze soort is dat eigenlijk niet oud. In het gebied van oorsprong (Chili, Argentinië) komen bomen voor van vele honderden jaren oud en met een hoogte van zo’n 40 tot 50 m. Vanwege hun ‘gewilde’ hout zijn ze inmiddels een bedreigde boomsoort.

Krantenknipsel La Montagne

Tussen haakjes: op zoek naar de oudste boom in Frankrijk kwam ik uit op een Olijf van naar schatting meer dan 2000 jaar (te vinden in Olivier de Roquebrun-Cap-Martin, een middeleeuws stadje onder de rook van Monaco). Ook zijn er verspreid door het land enorm oude Taxus-bomen (Taxus baccata) van meer dan duizend jaar. Maar dat zijn inheemse Europese bomen. En de eerder genoemde Slangenden komt uit Zuid-Amerika. Dat is dus zoals we dat tegenwoordig noemen een ‘exoot’.
Het is interessant om je te realiseren dat dit bomen zijn die in hun land van herkomst heel oud en heel groot worden, maar in Europa een kleiner formaat hebben. Neem als voorbeeld de Mammoetboom (Sequoiadendron giganteum). In zijn land van oorsprong, Californië, komen enorme exemplaren voor met hoogtes tussen de 95 en 100 m en een stamomvang van tientallen meters. Die bomen hebben er meer dan duizend jaar over gedaan om zo groot te worden. En dat is volgens mij de crux: de Slangenden, de Mammoetboom en vele andere exoten, bijvoorbeeld de Ginkgo biloba en de Douglasspar (Pseudotsuga menziesii), werden pas vanaf het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw in Europa ingevoerd. Engeland met zijn enorme wereldrijk speelde in dit transport een dominante rol.

Mammoetboom (Sequoiadendron giganteum) bij Segur-le-Chateau (Corrèze), een ‘Bijzondere boom’, met als inzet het info-bordje daarbij
Foto: Ineke Vink

Je hoort nog wel eens beweren dat die bomen hier in Europa niet zo groot worden als in hun land van herkomst. Dat is mijns inziens een verkeerde conclusie: die bomen zijn gewoon nog te jong. Ze moeten nog vele honderden jaren groeien en dan hebben we ook in Europa Mammoetbomen of Douglassparren met hoogtes rond de 95 m of Slangendennen van 40 m.
Terzijde: vorig jaar heb ik over deze Engelse wereldhandel een fascinerend boek gelezen. Engeland als wereldrijk haalde overal (aanvankelijk alleen uit de Amerikaanse kolonie) planten en zaden vandaan, kweekte die op in Engeland om ze daarna ook weer te verspreiden over Europa en de rest van de wereld. Ik heb het boek van Andrea Wulf uit 2009 (The Brother Gardeners) enthousiast besproken en van harte aanbevolen in Arbor Vitae, 2020, 1-30, p. 47-48.

Standaardlijst Nederlandse namen van cultuurplanten

Deze zomer wordt de eerste editie van het standaardwerk Nederlandse namen van cultuurplanten gepubliceerd. De focus van deze eerste editie ligt op houtige gewassen en vaste planten. De NDV speelt een belangrijke rol als coördinator van het initiatief. Het is een lang gekoesterde wens van velen: voor elk bekend gewas is er nu naast een breed geaccepteerde wetenschappelijke naam ook een eenduidige Nederlandstalige naam. Tot nu toe was er geen standaard en waren keuzes voor een Nederlandse naam aan willekeur onderhevig.

Waarom een standaard?
Nederlandse plantennamen worden in de praktijk veel gebruikt. Allereerst in communicatie voor consumenten zoals tijdschriften, verkooplabels, tuinboeken en consumentenwebsites. Maar ook door gespecialiseerde gebruikers, zoals botanische tuinen, dendrologen, onderzoekers, overheid, kwekers en onderwijs.
Tot nu toe hanteerde elke bron zijn eigen namen en principes waardoor één gewas of soort vaak verschillende Nederlandse namen heeft, vaak met uiteenlopende spellingsvarianten. Ook belangrijke basiskeuzes zijn niet uniform: wel of geen hoofdlettergebruik, naamdelen los of aan elkaar en wel of geen koppelstreepjes? Voor Acer davidii worden bijvoorbeeld de volgende Nederlandse namen gebruikt: Chinese esdoorn, Davids esdoorn, Slangenhuid-esdoorn en Streepjesbast-esdoorn. Van deze namen bestaan ook nog eens diverse spellingsvarianten, zoals streepjesbast-esdoorn, Streepjesbast esdoorn en Streepjesbastesdoorn.
De afgelopen twee jaar is er hard gewerkt aan de totstandkoming van een voorkeurslijst van Nederlandse plantennamen. De lijst is samengesteld door de auteurs van dit artikel, werkzaam bij Naktuinbouw en de Nederlandse Vereniging voor Botanische tuinen. Daarbij was er steun en/of input van NDV, Floron, Vereniging Stadswerk en Anthos.

Acer davidii of Chinese esdoorn
Foto: Marco Hoffman

Afbakening en opzet van de lijst
In deze lijst staan alleen namen van cultuurplanten. Ze komen voor in tuinen of plantsoenen. Een deel van deze cultuurplanten komt echter ook in het wild voor. Wilde plantensoorten van de Nederlandse flora die niet in cultuur zijn in Nederland staan niet in deze lijst. Wel is er intensief contact geweest met de werkgroep Nederlandse namen van wilde planten om bij overlap de voorkeursnamen op elkaar af te stemmen.
Deze eerste versie beperkt zich tot de boomkwekerijgewassen. De naamlijsten van houtige gewassen en vaste planten zijn voor de wetenschappelijke nomenclatuur en de keuze van de taxa als basis gebruikt. Op termijn worden ook andere gewasgroepen opgenomen zoals éénjarigen, bloembollen, groenten en landbouwgewassen.
Ons principe is dat de Nederlandse naam een handige aanvulling is op de wetenschappelijke naam; geen vervanging! De wetenschappelijke naam blijft te allen tijde de te gebruiken naam voor officiële en internationale communicatie. De unieke wetenschappelijke naam geeft immers een betere identiteitsgarantie van het gewas.

Vooral geslachten en soorten
Nederlandse namen worden in praktijk vooral gebruikt voor geslachts- en soortnamen. Beuk voor Fagus, Gladde iep voor Ulmus minor en Vlinderstruik voor Buddleja davidii. Voor onderliggende taxa, zoals ondersoorten, variëteiten, groepen en cultivars zijn er slechts sporadisch specifieke Nederlandse namen in omloop. Als deze bestaan, zijn ze opgenomen: Rode beuk voor Fagus sylvatica Atropurpurea Groep en Goudiep voor Ulmus hollandica ‘Wredei’, et cetera. In totaal zijn het er nog geen 200 van het totaal van 6800 Nederlandse namen.
Als basis voor de registratie van Nederlandse namen is een aantal belangrijke basisbronnen gebruikt, waaronder de Interne database plantennamen Naktuinbouw, Database Plantago, ndff Verspreidingsatlas Vaatplanten, Heukels’ Flora, Dendrologie van de lage landen en Database PlantScope.
Met de basisbronnen kon een groot deel van de soorten in de lijst van een Nederlandse naam worden voorzien. Met de geraadpleegde internetbronnen (bijvoorbeeld kwekers- en consumenten-sites) zijn aanvullende Nederlandse namen opgespoord en geregistreerd.

Ulmus hollandica ‘Wredei’ (Goudiep)
Foto: Marco Hoffman

Werkwijze bij bepalen voorkeursnamen
Bij veel soorten en geslachten zijn de bronnen unaniem in de keuze van de Nederlandse naam: Zomereik voor Quercus robur en Noorse esdoorn voor Acer platanoides. De keuze van de voorkeursnaam is dan eenvoudig. Lastiger wordt het als er meerdere Nederlandse namen in gebruik zijn: Spaanse aak en Veldesdoorn voor Acer campestre, en Moseik en Turkse eik voor Quercus cerris. Wat wordt dan de voorkeursnaam?
Hiervoor is een eenduidige systematiek gehanteerd met enkele belangrijke principes:
• Voor wilde planten gebruiken we de namen conform de werkgroep Nederlands namen van wilde planten (o.a. gepubliceerd in Heukels’ Flora van Nederland).
• Voor de verwilderde plantensoorten is er gezocht naar afstemming met deze werkgroep om tot harmonisatie te komen.
• Bij een duidelijk beeld is de meest gebruikte Nederlandse naam als voorkeursnaam gekozen.
• Nederlandse soortnaam liefst afgeleid van de Nederlandse geslachtsnaam (Geslacht Eik; soorten: Zomereik, Wintereik, Moseik, etc.).
• Streven naar een eenduidige spelling, bijv. Himalaya i.p.v. Himalaja.

Nederlandse plantennamen en taalregels
Voor de Nederlandse namen volgen we in principe de taalregels zoals die gelden voor de Nederlandse taal. Adviezen over taal worden gegeven door het Genootschap Onze Taal. In sommige gevallen zijn de regels van Onze Taal voor ons doel te onvolledig of vrijblijvend en baseren we ons op aanvullende regelgeving van het Groene Boekje. Enkele voorbeelden van keuzes op basis van deze bronnen:
• Nederlandse plantennamen beginnen met een hoofdletter.
• Bijvoeglijke naamwoorden staan altijd los: Franse geranium, Wilde wingerd en Rode kornoelje.
• Samenstellingen worden in het Nederlands altijd aaneengeschreven: Reuzenzilverspar, Zigzagstruik en Prachtriet.
• Als de delen van de samenstelling lastig te onderscheiden zijn, gebruiken we een koppelstreepje: Aleppo-den, Pluim-es.
• Wat betreft de tussen-n, is het Apeboom of Apenboom, volgen we de hoofdregel. De tussenklank wordt als -en geschreven als het linkerdeel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat een meervoud heeft op -en, maar geen meervoud op -es. Het is dus Kattenkruid en Apenboom en Weideklokje en Kokardebloem .

De lijst komt in de loop van 2020 als PDF op een website. Op dit moment moet de keuze welke website dit is nog gemaakt worden. Als het zover is, wordt dat via een persbericht breed verspreid.

Update: te lijst is hier te downloaden.