Wil je in het kort vertellen wie je bent, hoe oud je bent en waar je werkzame leven uit bestond?
Ik ben Cees van der Linden, geboren in Den Haag in 1947. De derde in een gezin met vier kinderen waarin ik de enige was met oog voor de kamerplanten van mijn moeder en de stekjes die ze maakte. Vader van drie zoons die allemaal een lichte ‘groene tik’ hebben. Het grootste deel van mijn werkzame leven speelde zich af bij de gemeente Capelle aan den IJssel, waar ik 34 jaar in dienst was.
Wat voor opleiding op dendrologisch gebied heb je gehad?
Mijn groene opleiding heb ik gevolgd op de Rijks Middelbare Tuinbouwschool in Boskoop, maar dat was na de Mulo niet mijn eerste keus. Met mijn diploma Mulo-A + boekhouden was ik voorbestemd voor kantoorwerk. Mijn eerste baantje was bij de Belastingdienst en ik deed er een avondcursus Praktijkdiploma Boekhouden bij. Daarna werkte ik als bankemployé twee en een half jaar bij de (niet meer bestaande) Verenigde Bankbedrijven in Den Haag, gevolgd door militaire dienst.
In mijn diensttijd schreef ik, naar aanleiding van een advertentie, een sollicitatie naar het ministerie van Landbouw voor vrijwilligerswerker in Afrika en kreeg het antwoord: ‘We hebben niets aan een boekhouder, nodig is iemand met op zijn minst een middelbare landbouw- of tuinbouwopleiding.’ Dat was de aanleiding voor een opleiding aan de RMTS Boskoop. Zo kan het leven een wending nemen door een advertentie. Een wending van kantoor naar het groene vak. En wat een vak, nooit spijt van gehad.
Waar komt de liefde voor dendrologie vandaan en wie hebben je geïnspireerd?
De liefde voor groen en natuur zat waarschijnlijk al in mijn genen (mijn voorouders waren agrariërs), maar oom Jan van der Linden, NDV-lid en onder andere opzichter in het Zuiderpark, leerde mij naar bomen te kijken. Hij had een grote sortimentskennis en dat maakte op mij veel indruk. Op zijn advies ging ik naar Boskoop en leerde fanatiek plantennamen. Harry van de Laar en de leraren Ir. Harmsen en Walther Grootendorst hebben mij in die drie jaar enorm geïnspireerd.
Om mijn kennis te vergroten wilde ik in 1971 lid worden van de NDV. Op school werd het lidmaatschap gepromoot. In die tijd moest je nog door de ballotagecommissie, je had twee handtekeningen nodig om je bij de club te mogen aansluiten. Bij de NDV werd Theo Janson mijn grote inspirator.
Hoe zag in grote lijnen je dendrologische leven er uit?
Na het diploma RMTS in maart 1972 en een mislukte poging de RHSTLI in Boskoop te volgen werkte ik een jaar in Duitsland om ervaring op te doen. In 1974 was ik terug in Nederland en ging werken op de administratie bij Brouwers’ Boomkwekerijen in Groenekan. Ook hier leerde ik fanatiek bomennamen.
Na een sollicitatie werd ik in 1974 aangenomen bij de gemeente Capelle, waar ik tot mijn pensioen (1 januari 2011) gebleven ben. De eerste tien jaar als tekenaar, daarna als werkvoorbereider en groenontwerper.
Hoe kijk je hierop terug? Heeft het je gegeven wat je verwachtte?
Ik heb in Capelle een leuke tijd gehad. Ik was destijds de enige met kennis van groen en kon me op de tekentafel heerlijk uitleven. In mijn enthousiasme tekende ik wel eens een te uitgebreid sortiment waarop mijn chef reageerde met: ’Kijk uit wat je doet. Je bent niet voor jezelf bezig maar voor de burgers.’
Voor welke planten heb je een speciale passie?
Ik heb een zwak voor Fagus sylvatica ‘Aspleniifolia’ (varenbeuk), maar ik ben dol op alle soorten loofhout. Alles wat in welk seizoen dan ook schoonheid uitstraalt, heeft mijn belangstelling en bewondering. Ik noem mezelf een dendroloog van de koude grond, want ik ben niet zo gesteld op eenlingen in een botanische tuin die ik nergens anders meer tegenkom.
Wat is het leukste wat je hebt meegemaakt?
In juni 1967 ging ik in militaire dienst, onder andere naar Kampen voor de opleiding schrijver. Op de binnenplaats van het toenmalige opleidingsgebouw stond een ‘vreemde’ boom met kleine, spitse, langwerpige en onderling verschillende bladeren. Ik zag de boom, het zei me niets en ik vergat ‘m weer.
27 jaar later kwam ik met de studieclubexcursie (‘broodzakkenclub’) weer in Kampen. In de trein zag ik opeens die ‘vreemde’ boom weer voor me. Dat ontroerde me en ik probeerde weer bij die boom te komen. De plek van toen was nu de binnenplaats van de Theologische Hogeschool, daar kwam je niet zomaar binnen. De groep kreeg toch toegang en daar stond ik dan bij ‘mijn’ boom, een Fagus sylvatica ‘Aspleniifolia’.* Hoogte 12 à 15 meter, redelijk slank, een recht opgaande stam en afhangende twijgen.
Bij mijn pensionering in Capelle heb ik als afscheidscadeau een ter beschikking gestelde varenbeuk mogen planten in het stadsdeelpark Schollebos.
Wat is het vervelendste in je herinnering?
Het verzet van de bewoners als men meent dat er ten onrechte gekapt wordt. Vanwege de snelle uitbreiding waren bepaalde woonwijken meteen op het weiland gebouwd met als gevolg, na vijftien jaar, ernstige verzakking van leidingen en wegen. 150 bomen moesten worden gekapt. Veel tegenstand. De pers werd erbij gehaald wat leidde tot negatieve publiciteit en twee advocaten vochten de beslissing aan. In dit geval was ‘inspraak zonder inzicht is uitspraak zonder uitzicht’ van toepassing. Uiteindelijk konden er tien bomen in de nieuwe beplanting blijven staan.
Heb je nog een leuke anekdote te vertellen?
Mijn oudste zoon leerde ik ook plantennamen en zo mogelijk vogelnamen. Dan krijg je een situatie waarin oma hem wijst op ‘dat mooie vogeltje in die boom’. Waarop het jongetje antwoordt: ‘Nee oma, dat is een roodborstje in een Nothofagus.’ Ik ben er mee opgehouden hem verder te ‘onderwijzen’, maar hij heeft nu wel Larenstein (Velp) op zak en is werkzaam in het landschapsbeheer.
Vind je het belangrijk om je kennis, ervaring en enthousiasme met anderen te delen?
Heel belangrijk. Sinds 1998 ben ik lid van de activiteitencommissie en organiseer hoofdzakelijk de kampeerweken en/of –weekeinden. Daarnaast organiseer en leid ik de leergangen met heel veel plezier. Ik zat eens in de bus van Den Haag naar Kijkduin te tellen hoeveel gewassen ik zag. Zo zijn de leergangen eigenlijk ontstaan. Vanaf een bus- of treinstation meteen de straten in lopen en de gewassen in de particuliere tuinen en het openbaar groen onderweg herkennen en benoemen.
Als je het over mocht doen, zou je dan weer hetzelfde beroep kiezen of zou je het anders doen?
Als de situatie, bij welke gemeente dan ook, hetzelfde zou zijn als die van 25 à 30 jaar geleden, zou ik zo weer instappen. Maar dat is niet meer zo. Daarom denk ik dat ik mij niet meer thuis zou voelen bij een groendienst (zo die nog bestaat). Er is te veel veranderd in gemeenteland.
Zijn er nog bijzonderheden die je wilt vertellen?
Bij mijn fietstochtjes door de stad vergeet ik vaak te genieten, omdat ik me erger aan verkeerde aanplant of inboet en foute snoei. Een beukenlaan werd dit jaar tot drie en halve meter opgesnoeid. De brandschade van vorige snoei was nog duidelijk zichtbaar. Het huidige gebrek aan groenkennis, onder andere bij gemeenten, maakt dat mijn glas wat groen betreft meestal half leeg is. Maar als ik een bijzondere boom ontdek, zoals een Melia azedarach in Capelle of een Diospyros in Amersfoort kan mijn dag niet meer stuk.
In het boek Onze Loofhoutgewassen van W.J. Hendriks staat op bladzijde 44 een foto van een enorme Fagus sylvatica ‘Aspleniifolia’ in het park bij slot Wissen in Duitsland. Bij de beuk een groep dendrologen van de NDV. Die boom wilde ik zien en ik ging er met Hans van Selm naar toe. Het park is niet vrij toegankelijk. Het is particulier eigendom, maar de graaf gaf toestemming om te beuk te bekijken. Wij hebben hem ontmoet en het boek met de foto laten zien. Hij was aangenaam verrast om zo’n oude foto (in de jaren dertig gemaakt, waarschijnlijk door Hendriks) te zien. De beuk staat er niet meer, geveld door een storm, maar veel afleggers hebben de plek over genomen. Zo heeft de varenbeuk een rol gespeeld aan het begin, tijdens en aan het einde van mijn groene carrière.