Categorie archieven: Arbor Vitae

Johan van der Burgh, een leven lang gefascineerd door de palaeobotanie en geologie

Wil je in het kort vertellen wie je bent, hoe oud je bent en waar je werkzame leven uit bestaat?
Ik ben Johan van der Burgh, geboren in Apeldoorn in 1937 als enige zoon van ouders die niets met dendrologie hadden. Getrouwd met Jenny van Stempvoort en wonend in Rossum. Ik heb les gegeven aan de universiteit van Utrecht en veel onderzoek gedaan. Ik ben nog drie dagen per week met onderzoek bezig maar ga dat binnenkort afbouwen.

Johan van der Burgh zoekt de verbanden tussen verleden en heden
Foto: Ineke van Teylingen

Wat voor scholing op dendrologisch gebied heb je gehad?
Ik heb geen opleiding op dendrologisch gebied gehad. Na de HBS ging ik naar de universiteit in Utrecht om te studeren. Nadat ik een half jaar bij een ander onderwerp door een microscoop had zitten turen ben ik overgestapt naar de specialisatie palaeobotanie. Na mijn afstuderen in 1963 ben ik in Utrecht blijven hangen en hoefde niet in militaire dienst vanwege mijn onderwijsbaan. Het beheer van de fossielencollectie behoorde ook tot mijn taken. In 1973 ben ik gepromoveerd.

Waar komt de liefde voor dendrologie vandaan?
Omdat ik van huis uit geen kennis had van houtige gewassen zijn mijn vrouw en ik in de jaren tachtig lid geworden van de IDS en de NDV. Ik heb in de palaeobotanie veel met zaden gewerkt. Ik had bij opgravingen onder andere zaden van Magnolia gevonden, ik wilde graag echte Magnolia’s zien en kon bij excursies meer over deze planten te weten komen. Ik ben niet zo geïnteresseerd in allerlei kwekersvariëteiten, maar wel in de soorten. Die zijn voor mij het uitgangsmateriaal voor mijn onderzoek naar plantenfamilies in de oertijd.

Magnolia virginiana
Foto: Gert Fortgens

Voor welke planten heb je een speciale passie?
Ik heb geen speciale passie voor planten hoewel ik bekend sta als coniferenkenner. Daar ben ik erg verbaasd over. Misschien komt dat omdat ik in een systematisch anatomische studie het geslacht Pinus heb onderzocht. Soortenkennis van alle planten is voor mij het belangrijkste. Hoewel ik vooral in het Neogeen werk, heb ik ook interesse in afzettingen uit onder andere de Jura-periode en het Devoon. In die laatste periode vonden alle grote differentiaties bij de landplanten plaats. Mede daardoor kreeg ik van een bekende verzamelaar de beschikking over zijn grote collectie plantenfossielen uit het Devoon voor onderwijs en onderzoek.

Hoe ziet in grote lijnen je leven er uit?
Voor mijn promotieonderzoek heb ik diverse bruinkoollagen in West-Duitsland onderzocht op fossielen van planten. Deze koollagen van enkele tot vele miljoenen jaren oud worden, als ze dik genoeg zijn, afgegraven. We vonden onder andere fossielen van Liquidambar, Nyssa, Fraxinus, Ericaceae zoals Kalmia, Cliftonia, Vaccinium arboreum en Symplocos in drie soorten. Symplocos is afkomstig uit Amerika. Via bossen rond de Noordpool heeft het geslacht zich verspreid over Europa en Azië. Dat kon omdat op het eind van het Palaeoceen de temperaturen aan de pool hoog waren, het poolzeewater had toen een temperatuur van 23 graden Celsius. Wel was het er ’s winters net zo donker als nu, onder invloed daarvan is loofverliezendheid ontstaan. Bij de langzame afkoeling tot in de ijstijd week de flora naar het zuiden uit en werd in drie provincies verdeeld door de oceanen en gebergten. In de ijstijd werd de flora in Noord-Europa bijna uitgeroeid, maar bleef in Azië en Amerika grotendeels intact. Dat kun je nog zien aan de asa gray planten (Amerikaanse botanicus 1810-1888); sinoamerikaanse geslachten waaronder Magnolia, Liquidambar, Symplocos, Calycanthus, Stewartia, Itea en Illicium.

De vruchten van Symplocos paniculata
Foto: Gert Fortgens

Hoe kijk je hierop terug? Heeft het je gegeven wat je verwachtte?
Ik heb in veel landen onderzoek gedaan. Op de grens van een gematigde en een subtropische zone vond ik zaad van Ulmus carpinoides. Een herfstbloeiende iep met vrijwel symmetrisch blad die veel zaden gaf. Dan onderzoek ik welk klimaat deze plant miljoenen jaren geleden over zich heen heeft gehad. Dat is mijn drive om er nog steeds mee door te gaan. Er zit samenhang in mijn werk tussen de planten van toen en nu.

Wat is het meest opmerkelijke wat je hebt meegemaakt?
Magnolia virginiana, die nu alleen nog in Noord-Amerika groeit, bleek ook in West-Europa voor te komen. De kenmerken qua bladvorm en zaden plus afdrukken van haren, celwanden en papillen blijken exact dezelfde te zijn als die we in de bruinkool gevonden hebben.

Wat is het vervelendste in je herinnering?
Bij sommige NDV-excursies zijn er ellenlange discussies in het veld over de herkomst van een bepaalde plant of die cultivar nou bij A, B of C hoort. Ik ga daar niet in mee, over tien jaar bestaan ze soms niet meer. Mij boeit alleen de soorten, daar haal ik mijn kennis uit.

Heb je een leuke anekdote te vertellen?
Ruim dertig jaar werkten we met een ploeg in de mijnen bij Hambach (Duitsland) en wij letten speciaal op fossielen van Ginkgo. Al die jaren werden ze niet gevonden maar bij een zoektocht twee jaar geleden was het raak. We zochten altijd op verschillende niveaus in de groeve. Een van onze assistenten vond een Ginkgo blad in een steen en we hebben uiteindelijk meer dan dertig afdrukken gevonden. Ze bleken niet in het Mioceen te liggen maar in het onder Plioceen, een jongere laag van 6-4,5 miljoen jaar v. Chr.

Vind je het belangrijk om je kennis, ervaring en enthousiasme met anderen te delen?
Ja, ik zou het graag delen maar vind het jammer dat de meeste dendrologen niet echt in de palaeobotanie geïnteresseerd zijn. Door de grote belangstelling voor cultivars is er bijna geen interesse voor soorten en vegetatie die nog in fossielen te vinden zijn. Ik heb onlangs iemand ontmoet die zich bezighoudt met natuurbeheer en landschapsontwikkeling. Die vroeg mij welke planten er in het Mioceen en het Plioceen van NW-Europa te vinden waren om ze eventueel weer aan te planten. Nou, dan heb je keus genoeg: enkele soorten Acer, verder Alnus, Betula, Carpinus, Celtis, Fagus, Liquidambar, Liriodendron, Magnolia, Nyssa, twee soorten Populus en Quercus, Ulmus, Zelkova. Beuken in Noord-Azië en Europa zijn op één na heel nauw verwant, alleen Fagus engleriana valt er buiten. Er is ook verschil te merken tussen de verschillende tijdperken: de Miocene beuk heeft getand blad, de Pliocene beuk heeft af en toe tandjes maar meestal niet. Na het Plioceen hebben beuken geen kleine vruchten meer gegeven, maar grote. Daar moet zich klimatologische heel wat hebben afgespeeld.

Als je het over mocht doen, zou je dan weer hetzelfde doen?
Ik zou het zo weer doen. Het heeft me gegrepen. Hoe ga je je vondsten interpreteren? Het verhaal over fossielen moet wel kloppen. Mijn verzameling overdrukken is in het Oertijdmuseum van René Fraaijen in Boxtel ondergebracht. Er worden nog regelmatig PDF bestanden aan toegevoegd. Ik vind het leuk om daar te blijven hobbyen.

Zijn er nog bijzonderheden die je wilt vertellen?
Ik ben verbaasd over de zorgvuldigheid waarmee de kennis van basale en geïntegreerde gebieden kapot gemaakt wordt. Er is tegenwoordig weinig oog voor de bodemschatten in de natuur en waardevolle gebieden worden onvoldoende ontzien. Wat rest zijn kleine brokstukjes. In feite werkt de biologie op eilandjes. Geologen zijn er op gespitst om als er een verbinding is, die ook even mee te pakken.

Blad van een Miocene Beuk Fagus menzelii
Foto: Johan van der Burgh

Xanthoceras sorbifolium, een verrassende kennismaking

Op bezoek bij Anneke van Rhijn in De Punt. Toen we samen door haar grote Acer verzameling dwaalden, herkende ik weinig. Maar bij de oprit tegen het huis zag ik wel iets bekends dat ik nog nooit zo in volle bloei had gezien: Xanthoceras sorbifolium. Hij behoort tot de Sapindaceae, een tot voor kort grote subtropische- en tropische plantenfamilie waartoe onder andere de heerlijke lychee (litchi) en de eveneens erg smakelijke rambutan behoren, waarin thans ook de esdoorns en paardenkastanjes zijn ondergebracht. De Xanthoceras sorbifolium is in1834 beschreven door A. Von Bunge (1803 Kiev, 1890 Estland), de latere directeur van de Botanische tuin in Dorpat, Estland.

Tegen het huis van Anneke van Rhijn in De Punt Xanthoceras sorbifolium
Foto: Lute Hilberts

Kenmerken
Xanthoceras sorbifolium bloeit in mei-juni op tweejarig hout, met grote tot 20 cm lange opstaande trossen witte bloemen met vijf kroonbladen en een geel hart dat later bij het verbloeien verkleurt naar karmijn. Je zou zweren dat hij tot de Fabaceae behoort als je de bloemtrossen ziet. Hij is bladverliezend, heeft geveerd blad dat bestaat uit 9 tot 17 smalle langwerpige frisgroene blaadjes die aan de randen gezaagd zijn en eindigen in een scherpe punt. In de nazomer vormen zich bolronde vrij grote driehokkige noten die wel wat lijken op die van een walnoot. De vruchtjes zijn eetbaar, de bloemen en bladeren trouwens ook, en ik las dat ze kunnen worden aangeplant in een voedselbos, dé rage van de laatste tijd.
Xanthoceras sorbifolium komt voor in het noorden van China, Korea en Mongolië en doet het daar goed op droge plaatsen waar hij opgroeit tot een kleine boom of meerstammige struik van zo’n 7 meter hoog. De groei is opgaand. Op verschillende sites lees ik dat ze in ons land met moeite 2 meter hoog worden, maar die in De Punt is zeker 5 meter. Hij staat wat krap tussen de woning en een Acer griseum en het is niet ondenkbaar dat hij daardoor naar het licht groeit, maar langgerekt is hij zeker niet. Een Xanthoceras houdt dus van droge grond en dat is hier zeker het geval. Op natte grond zou de groei achterblijven. Anneke’s partner Herman Oterdoom zaaide hem in 1994, hij ontving zaad van de Botanische Tuin in Shanghai.

Snoeien, bloeien en ontkiemen
Als er takken met die dikke noten op het pannendak knallen wordt er hier en daar wat gesnoeid, maar verder kan hij zijn gang gaan. Het snoeien wordt goed verdragen en elk jaar bloeit hij rijk, met uitzondering van dit jaar. Naar de reden blijft het gissen, maar het zal zeker de late vorst dit voorjaar zijn geweest. De tuin maakte toen nog vrij onverwachts -10 °C mee. Nog nooit heeft Anneke onder de boom jonge Xanthoceras zien opkomen, ondanks de grote hoeveelheid zaden die altijd onder de boom liggen. Waarschijnlijk is het zaad niet goed kiemkrachtig.
In een bijdrage van Ronald Houtman over deze struik (Arbor Vitae 1994), lees ik dat men hem in China ‘Wên Kuna Kou’ noemt, wat kap of helm betekent en slaat op de vorm van de noot als hij open springt.

De opengebarsten noot van Xanthoceras sorbifolium
Foto: Lute Hilberts

Meer aanplanten
Het verbaast me steeds dat ik die mooi bloeiende heester/kleine boom bijna nooit zie. We zagen hem wel in een van de tuinen in Frankrijk die we in augustus met de NDV bezochten. Hij stond in de tuin van Les Jardins de Bellevue in Beaumont-le-Hareng. Natuurlijk heb ik hem in onze tuin aangeplant, maar hij wilde niet groeien, het is hier te nat denk ik. Ronald Houtman riep in 1994 al op zo’n fraaie heester meer aan te planten en ik doe dat hierbij ook. Hij bloeit bijzonder fraai, kijk naar de foto’s, en hij kan prima in een kleine tuin.

Noten van Xanthoceras sorbifolium in hun juvenile stadium
Foto: Lute Hilberts

Quercus frainetto verdient terecht eerherstel

Op de omslag van vierde Arbor Vitae van 2018 prijkt Quercus frainetto, de Hongaarse eik. Ooit was deze eik zeer geliefd totdat ze, soms 40 jaar oud, ineens zomaar omviel. Uitgestelde onverenigbaarheid na zoveel jaar bracht de schrik er zo goed in dat hij uit het sortiment verdween.

De soort werd in 1813 beschreven door de Italiaanse botanicus Michel Tenore. De boom heette in Zuid-Italië ‘farnetto’. Tenore wilde hem zo noemen maar verschreef zich. Wat langer geleden werd de Hongaarse eik op bescheiden schaal gekweekt. Van eikels opkweken duurde te lang en men gebruikte daarom de verwante soorten Q. cerris en Q. macranthera als onderstam. Dat gaf geen problemen. Die kwamen pas toen men overschakelde op de veel ruimer beschikbare en goedkopere Q. robur. Dat gaf prima resultaten tot jaren later de problemen kwamen. Uitgestelde onverenigbaarheid. Vreemd dat men vergeten was waarom oude kwekers de zomereik niet als onderstam gebruikten. Door schade en schande wordt men wijs, maar intussen was de fraaie Hongaarse eik wel het slachtoffer.

Een volwassen Quercus frainetto op een rotonde in Schiedam
Foto: Ineke Vink

Uitgestrekt areaal
Hongarije vormt maar een klein deel van het uitgestrekte areaal van de soort. De eik is verder bekend van Zuid-Italië, de Balkan en het noorden van Turkije. Vooral in Roemenië waren er ooit uitgestrekte bossen van deze eik. In het wild wordt ze aangetroffen op zeer variabele bodems, waarbij ook droge standplaatsen. Ze zijn aan te treffen van zeeniveau tot 2000 m daarboven. Ze groeien er vaak samen met andere eikensoorten, onder andere Q. cerris, Q. petraea, Q. pubescens, Q. robur subsp. pedunculiflora en Q. trojana. Bastaardering met diverse van deze soorten komt regelmatig voor. Q. frainetto is een snelgroeiende boom. Ze wordt meestal tot 25 m hoog, maar kan zelfs 40 m hoog worden. Aanvankelijk is de groei vrij opgaand, later krijgt de boom een vrij ronde kroon. Karakteristiek voor de soort zijn de diep ingesneden lobben van het heldergroene blad. De napjes van de eikels zijn ook zeer kenmerkend met een dichte bezetting van smalle behaarde schubben.

Intussen ligt het drama van de uitgestelde onverenigbaarheid weer achter ons en is de oorzaak ervan goed tot de kwekerswereld doorgedrongen. De teelt is weer wat op gang gekomen en ze kunnen met een gerust hart worden aangeplant in het openbaar groen. Het blijft een fraaie parkboom.

Een fraaie majestueuze Quercus frainetto in een Schiedamse straat
Foto: Ineke Vink